| |
| |
| |
[Nummer 5]
A. Roland Holst (1888-1976).
| |
| |
| |
Roland Holst, dichter in ballingschap
Jan van der Vegt
JAN VAN DER VEGT
werd geboren in 1935 te Den Haag. Publiceerde, behalve artikelen in kranten en tijdschriften: ‘De brekende spiegel’ (over A. Roland Holst, 1974), ‘Naar Ierland varen’ (reisboek, 1976), ‘Vuur onder de wereld. Het magisch dichterschap van Hendrik de Vries’ (1980), ‘Het ingeklonken lied’ (over Ida Gerhardt, 1980), ‘Een roemloos einde’ (roman, 1982), ‘Hans Andreus. Dichter bij het licht’ (1983), ‘Storm’ (novelle, 1983), ‘Vlek in het meer’ (roman, 1985), ‘Aan de rand van de zee. Reizen naar de Hebriden’ (1988) en ‘Adriaan Roland Holst. Een beknopte biografie’ (1988).
Adres: Ewisweg 26, NL-1852 EK Heiloo
De naam van de dichter A. Roland Holst is hecht verbonden met het Noordhollandse dorp Bergen en dat de herdenking ter gelegenheid van zijn honderdste geboortedag zich daar concentreerde, lag dan ook voor de hand. Op 8 juni was er een plechtigheid in de Bergense Ruïnekerk (waarbij aan de dichteres Eva Gerlach de A. Roland Holstprijs werd uitgereikt), en gedurende de maand juni was er in het Kunstenaarscentrum Bergen een tentoonstelling over de dichter, die verrassend veel publiek trok. Al jaren staat hij in het hart van zijn dorp, in brons vormgegeven door zijn vriend Mari Andriessen, naast de Ruïnekerk: wat introvert, misschien wat verstrooid, en in elk geval onaandoenlijk voor de seizoenen van klimaat of toerisme. De band tussen Roland Holst en Bergen lijkt onverbrekelijk.
In het woord ‘lijkt’ zit een voorbehoud, en dat is niet overbodig, want in het levensverhaal van de dichter moet steeds weer vermeld worden dat hij uit Bergen voor korte of langere tijd weggaat. Hij heeft iets van de onrust van de zwerver in zich, een romantische gestalte die men in zijn poëzie ook herhaaldelijk kan tegenkomen. Deze zwervers (hun verwantschap met Van Schendels Tamalone is niet onaannemelijk) willen los blijven van ‘uur en feit’, ze trekken ‘voorbij de wegen’ tot zich een plek aan hen voordoet waar ze weten op de grens van werkelijkheid en droom te staan.
Zwerver en reiziger onderscheiden zich van elkaar doordat de laatste met een omschreven doel op weg gaat. Roland Holst was beide: we zien hem in de jaren twintig reizen ondernemen naar Italië (1923), naar Griekenland (1927), naar Parijs (herhaaldelijk). Maar steeds keert hij naar Bergen terug om daar zwerver te kunnen zijn op dooltochten door de duinen en over het strand.
Bergen was niet zomaar een woonplaats voor hem. In de jaren vóór de Eerste Wereldoorlog, toen hij aan de rand van de Blaricumse heide in een ‘hut’ woonde (we noemen zoiets nu een kleine bungalow), ging hij op bezoek bij een oom en tante (zij was een zuster van Hoists vader) die een zomerverblijf in Bergen hadden. In die tijd maakte hij ook jaarlijks een reis naar Lynmouth, een plaatsje aan de noordkust van Devon, waar hij ontdekte hoe inspirerend het kustlandschap kon zijn voor zijn poëzie. De belijdenis van de stilte uit 1913 is de vrucht van de maanden die hij in Lynmouth doorbracht: ‘o, wind... o, zee... wat ben ik zonder u -’ staat ergens in die bundel.
| |
| |
Maar er kwam een moment waarop hij ontdekte dat het landschap bij Bergen, met zijn uitgestrekte en verlaten duinen, met het brede en lange strand waar zich toen nog alleen in de zomer toeristen vertoonden, veel geëigender was om hem in nauw contact met die onmisbare elementen van zee en wind te brengen. Toen het uitbreken van de oorlog zijn reizen naar Engeland onmogelijk maakte, trok hij voor steeds langere periodes naar Bergen. In 1918 liet hij zich er officieel in het bevolkingsregister inschrijven - hij woonde voorlopig in pensions - en in 1921 betrok hij een eigen huis aan de Nesdijk, aan de zuidelijke rand van het dorp.
Zo was hij gevestigd in een landschap waarvan hij wist dat het vruchtbaar was voor zijn dichterschap. Dat besef heeft hij een literaire vorm gegeven in het grote en belangrijke prozawerk De afspraak, waar hij in de vroege jaren twintig aan werkte. In 1923 publiceerde hij het in De Gids en in 1925 verscheen het in boekvorm.
De afspraak is onmisbaar voor wie begrijpen wil wat de grondslag van het dichterschap van Roland Holst is. Het is een verhaal, meeslepend van taal, mysterieus van sfeer, waarin de dichter vertelt hoe hem in zijn jeugd een vreemdeling verschijnt die hem opdraagt een intense schoonheidservaring die hij kort daarvoor had ondergaan, niet te vergeten. Om dat te vergemakkelijken moet hij later in de buurt van de zee gaan wonen. Wanneer hij zich in de stad begeeft, zo maakt het verloop van het verhaal duidelijk, dreigt hij van de opdracht te vervreemden, en dat wil zeggen dat hij dan vervreemdt van zichzelf. Want wat voor het kind nog een geheimzinnige vreemdeling was, wordt door de volwassen geworden dichter herkend als een ideaal alter-ego, een verschijning uit een ‘hiervoormaals’ dat een tijd-loos elysium is, waarheen de dichter ooit uit dit leven weggered hoopt te worden. De afspraak kan men daarom de formulering van de eigen mythe noemen. En in de gedachtenspinsels die deze mythe omgeven, speelt vooral de tegenstelling tussen ‘leven’ en ‘wereld’ een rol. In het ‘leven’ is de stem van de natuur nog hoorbaar, kan het heimwee naar dat ‘hiervoormaals’ zich nog laten gelden. De ‘wereld’, die zich concentreert in de stad, heeft aan de verleidingen van het materialisme geen weerstand kunnen bieden, wat een generaliserende vorm van kritiek op onze Twintigste Eeuw is. Later heeft Holst in het boekje Bezielde dorpen (1957) van Bergen gezegd dat het ‘bezield’ mocht heten omdat het een plaats was waar het leven nog de kans had het van de wereld te winnen. Dit is een echo van De afspraak, waarin hij zijn favoriete woonplaats een functie gaf in de persoonlijke mythe die het fundament werd voor de verdere ontwikkeling van zijn dichterschap.
Het ‘oude kustdorp’ wordt veelvuldig in de gedichten van Roland Holst vermeld, en het landschap van duinen en strand met wind en meeuwen is uit zijn poëzie niet weg te denken. De sterkste evocaties ervan vindt men in het gedicht ‘Een winteravondval’ (uit Voorbij de wegen) en vooral in de gesloten cyclus Een winter aan zee. Maar hoe belangrijk de kuststreek ook voor hem was, hij wilde er - zoals hiervoor al is gezegd - telkens weer weg. Opvallend is dat de landschappen die hij op zijn reizen zag, zo'n geringe neerslag kregen in zijn gedichten. Het vers ‘Uit Italië’, dat van 1923 dateert en in de bundel Onderweg (1940) is opgenomen, is als expliciete herinnering aan de reis naar Toscane en omliggende streken een uitzondering. Wel heeft Holst het meer dan eens gehad over de diepe indruk die de mozaïeken van Ravenna op hem hebben gemaakt, maar dat zegt hij in proza of brieven.
De gewoonte steeds weer uit Bergen weg te gaan, zet Holst in de dertiger jaren voort. Hij brengt frequente bezoeken aan Ascona en in 1938 neemt hij zich zelfs voor om geruime tijd in Positano te blijven wonen. Beide plaatsen
| |
| |
rekent hij in het genoemde boekje uit 1957 overigens net als Bergen tot de ‘bezielde’ kunstenaarsdorpen. Dat hij in Positano (dichtbij Napels) ook aan zee zat, zal voor hem geen belang gehad hebben, want de Middellandse Zee zag hij als een wat inferieure binnenzee.
Het wegtrekken uit Bergen wekte een spanning bij hem op die hij ook voor zijn dichterschap nodig had. Men kan het uitleggen als een strijd tegen zichzelf, omdat hij ermee afweek van de opdracht die zijn alter-ego hem in De afspraak had gesteld. Yeats, die voor Roland Holst altijd een inspirerend voorbeeld is geweest, heeft in zijn geschrift Per Amica Silentia Lunae gezegd dat poëzie ontstaat uit de strijd die we met onszelf voeren, en retoriek uit de strijd met anderen. Die uitspraak is in het werk van Roland Holst zeer toepasselijk.
Bij zijn vele buitenlandse reizen vóór 1940 was terugkeer naar Bergen altijd mogelijk. Een andere situatie ontstaat als hij van die terugkeer door omstandigheden buiten zijn wil wordt afgesneden. Dat gebeurde in de Tweede Wereldoorlog. Het verhaal is bekend: Roland Holst behoorde tot de enkele ‘uitverkorenen’ die door de Duitse autoriteiten werden gedwongen op straffe van arrestatie zich voor de beruchte Kultuurkamer aan te melden. Holst zwichtte, maar hij deed dat met een brief die zo arrogant was dat deze aanmelding gelijkstond aan een weigering. Dat gebeurde in de zomer van 1942, en niet lang daarna kreeg hij de tip dat hij gearresteerd zou worden. Hij dook onder en heeft tot februari 1944 onder de schuilnaam Erik van Tijen bij de acteur Eduard Verkade in Breukelen gewoond. Weliswaar hadden de Duitse autoriteiten inmiddels van vervolging afgezien, maar de huizen aan de Nesdijk, waaronder dat van Holst, waren gevorderd; vlakbij bevond zich het militaire vliegveld. Terugkeer naar Bergen werd helemaal onmogelijk toen in het begin van 1944 het dorp werd geëvacueerd. Van februari 1944 tot aan de bevrijding woonde Holst bij zijn broer in het Gooise dorp Laren. Daarna verbleef hij een tijd in Amsterdam, samen met zijn vriendin de actrice Asta Lee, die hij bij Verkade ontmoet had. Pas op 31 mei 1946 kon hij naar zijn huis aan de Nesdijk terugkeren, dat hij samen met Asta in de daaraan voorafgaande maanden weer bewoonbaar had gemaakt. Het was echter een terugkeer voor korte duur, want op 16 juli 1946 moest hij zich inschepen voor een langdurige reis naar Zuid-Afrika. Daar maakte hij een uitputtende tournee, waarna hij in een zeer diepe depressie geraakte. Pas in maart 1947 kon hij een plaats krijgen op een schip dat naar Nederland terugging; de verbindingen waren toen nog zeer schaars. Na bijna vijf jaar ballingschap was hij, naar het zich liet aanzien, voorgoed in Bergen terug.
Hoe pijnlijk die jaren van gedwongen afwezigheid uit Bergen voor Roland Holst zijn geweest, is te lezen in het grote gedicht ‘In ballingschap’. Hij voltooide het in Bergen in november 1947, maar hij had er in Zuid-Afrika aan gewerkt en hij was er hoogstwaarschijnlijk al in de oorlogsjaren aan begonnen. Hij publiceerde het op 24 december 1947 in De Groene Amsterdammer, terwijl het Zuidafrikaanse literaire blad Standpunte er - bijna gelijktijdig - zijn jaargang 1948 mee opende. Het kreeg een plaats in de Verzamelde gedichten van 1949 en het werd bovendien opgenomen in de bundel In gevaar van 1958. Deze publikatiegeschiedenis onthult iets van het belang dat Holst aan dit gedicht hechtte. Het getuigt dan ook van een keerpunt in zijn dichterlijke ontwikkeling.
‘In ballingschap’ opent met slapeloosheid (een chronische kwaal bij Holst) en verlangen, opgewekt door de nachtwind, die indrukken van hei en bossen overbrengt. Zoals hij, ruim dertig jaar eerder, in De belijdenis van de stilte schreef: ‘o, wind... o, zee... wat ben ik zonder u -’, zo schrijft hij nu dat alleen de stem van de zee bij de Hondsbossche Zeewering, met on- | |
| |
overtrefbare woordkeus gesitueerd ‘in het noorden van de nacht’, hem nog verlossen kan. Maar van die stem is hij in zijn ballingschap afgesneden. Zijn afkeer van het leven in het binnenland met zijn ‘murwe zeden’ gaat samen met het besef dat ‘wie ik was’ in een tweestrijd is verwikkeld met ‘wie ik word’. Uit deze innerlijke strijd is althans dit gedicht voortgekomen, maar de woorden ‘gaat te keer’ duiden op bitterheid en op de tragiek van een onherroepelijke verandering.
Men kan zich gemakkelijk voorstellen dat Holst dit schreef in de uitzichtloze situatie van de oorlogsjaren, of in de diepe depressie van zijn tè lange verblijf in Zuid-Afrika. Maar hij voltooide het gedicht na zijn terugkeer in Bergen en dat betekent dat het besef van ballingschap toen voor hem levend was. Nu heeft hij eerder in zijn gedichten het menselijk bestaan wel voorgesteld als een ballingschap die een ideaal bestaan in het elysium van vóór en na het leven onderbrak. Dat is er de reden van dat hij voor een bloemlezing uit zijn hele werk, die in 1955 verscheen, ook die titel In ballingschap koos. Maar de ballingschap van het gedicht uit 1947 is een andere en dat maakt de zesde strofe duidelijk.
Deze strofe laat zich niet losmaken van een gedicht dat Holst tijdens zijn gedwongen verblijf in Laren had geschreven: ‘Een winterdageraad’. Het is een herinnering aan zijn huis in Bergen, aan een heldere wintermorgen, toen in de open glazen deuren van zijn kamer hem zijn genius, zijn mythische opdrachtgever, verscheen en hij een ogenblik weer de zekerheid had dat de afspraak vervuld zou worden:
Nooit kon de dood zich zo in sterven openbaren
- o, glazen deuren open op den morgenstond,
vlakbij het vuur - maar enkel en alleen in leven,
dat onbezweken zich vervoerd gewonnen geeft.
De zesde strofe van ‘In ballingschap’ herinnert opnieuw aan dat visioen, maar wat in ‘Een winterdageraad’ nog ‘genade’ kon heten, wordt hier ‘dodelijk heil’ genoemd. De genade betekende het besef dat de dood overleefd kon worden, dat het bestaan zich, zoals de mythe van De afspraak beloofde, na een onmiddellijke overgang voort kon zetten, over de dood heen, in een tijdloos bestaan. Het gedicht ‘In ballingschap’ drukt uit dat aan die hoop voorgoed een eind is gekomen. Daarom werken de zevende en achtste strofe deze desillusie uit in de vorm van een pijnlijke metafoor: de wond, door het heimwee gestoken, die trekt en draagt, die een diepe, etterende ontsteking is geworden.
Waarom deze extreme vorm van twijfel aan de eigen mythe? De mythe is natuurlijk een vorm van geloof en daarom is twijfel onvermijdelijk. Ontrouw, schuldgevoelens, twijfel, nederlaag, het zijn begrippen die we in de vooroorlogse bundels als De wilde kim en Onderweg kunnen tegenkomen. Ook is er de noodzaak rekenschap ten overstaan van zichzelf af te leggen, zoals in Een winter aan zee gebeurt.
Maar we zien dat Roland Holst zich in de dertiger jaren ook in toenemende mate tegen de wereld gaat afzetten, bijvoorbeeld in de prozastukken die gebundeld zijn in Uit zelfbehoud (1938) of in de gedichten van Tegen de wereld (1947). Zoals Yeats het al formuleerde, die strijd met anderen liep uit op retoriek, en met name in het genoemde proza op retoriek in een ongunstige zin van het woord.
Met deze strijd tegen de wereld bleef Holst wel schrijven in de geest van een mythe die ‘wereld’ in negatieve zin tegenover ‘leven’ plaatste, maar hij doorbrak er ook het zelfgekozen isolement mee dat hij tot voorwaarde van zijn dichterschap had verklaard: ‘Ik blijf erbij, mijn hele leven: / er deugt geen woord of 't is vanuit / alleen zijn met mijzelf geschreven’. Die beginregels van het gedicht ‘De twee
| |
| |
deuren’ dateren uit 1942, toen hij ook daadwerkelijk in verzet kwam tegen een wereldse macht die niet alleen hij onaanvaardbaar vond. Oorlogsomstandigheden noopten hem bovendien tot publiek optreden, op kleine schaal bij clandestiene lezingen. Na de oorlog bleek hij een publieke persoonlijkheid te zijn geworden, die door de koningin werd ontvangen en door de minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen op tournee naar ZuidAfrika werd gestuurd, degelijk voorgelicht over wat hem daar aan pro-Duits nationalisme te wachten stond. Dat kreeg er van hem de wind van voren!
‘Wat ik was’ - de dichter van ‘Een winterdageraad’ of ‘De twee deuren’ - leek daardoor onherroepelijk door ‘wat ik word’ overheerst te gaan worden, door de ‘Prins der dichters’ wie het in de na-oorlogse jaren niet aan prijzen en onderscheidingen ontbroken heeft. ‘Tot de wereld zonk het hart/traag af’, zegt de achtste strofe van ‘In ballingschap’. De laatste regel van die strofe lijkt zelfs te zeggen dat dit noodgedwongen naar de wereld toegewend zijn, een offer is dat een positieve kant heeft, want het bloed uit de wond die het heimwee veroorzaakte, zuivert het bloed van de wereld. Het is een merkwaardige, intrigerende uitspraak.
Dit grote gedicht, dat in zijn sombere toon, met het defaitisme van de slotregel, van de diepe depressie die Holst in Kaapstad onderging een echo lijkt te zijn, gaat over de meest pijnlijke ballingschap: die uit eigen mythe, de vervreemding van eigen dichterschap.
Uit het defaitisme van ‘In ballingschap’ heeft Holst zich kunnen herstellen, maar niet zonder veel twijfel en innerlijke strijd. Daaraan is de poëzie van de jaren zestig en zeventig gewijd en wie daarin vooral een wat retorische herhaling van oude thema's wil zien, verkijkt zich op uiterlijkheden.
Dat de bundel In gevaar opent met ‘In ballingschap’ doet aan een verantwoording denken, die misschien nodig was omdat die bundel een periode van geringe productiviteit lijkt te weerspiegelen. Er staan overwegend korte gedichten in, veelal kwatrijnen, voor een deel in opdracht of bij een bijzondere gelegenheid geschreven. Maar Omtrent de grens uit 1960 is een bundel waarin Holsts dichterschap zich weer in volle kracht laat gelden.
Als de dichter berust had in een nederlaag die bezield heimwee ontluisterde tot versagend en vernederd heimwee, dan was zijn poëtische productie wellicht verder beperkt gebleven tot de gelegenheidsgedichten van In gevaar (die in veel gevallen overigens zeer genietbaar zijn), of tot zoiets als het speelse kwatrijnenduel met Vestdijk in Swordplay Wordplay. Verandering van thematiek was immers niet aan te nemen, want dit dichterschap had alles op één kaart gezet, die van de mythe.
Maar hij berustte niet in die zin, en daarom zet de bundel Omtrent de grens de innerlijke strijd voort. De grens is het kustgebied, waar de zwervers uit oudere gedichten werkelijkheid en droom in elkaar zagen vervloeien. In het grote gedicht ‘Twist in de mist’ komt het tot een bittere confrontatie met de dubbelganger die hem ooit - in De afspraak en in ‘Een winterdageraad’ - als leidsman of genius was verschenen. En het besef gefaald te hebben in de opdracht die hij in De afspraak aan zichzelf had gesteld, is nergens in het werk van Roland Holst zo aangrijpend uitgedrukt als in het gedicht ‘De paarden’ uit deze bundel. Voor de paarden, die volgens afspraak uit de dageraad komen aanlopen om hem te halen, blijft hij onzichtbaar, en ‘Bevend/van wroeging, een gefaalde schim’, moet hij ervaren hoe de vervulling van zijn mythe een desillusie is. Omtrent de grens is een bundel van crisis, van verscheurdheid, en het is niet verwonderlijk dat Holst in de jaren na de verschijning van dit boek voor de tweede keer in zijn leven in een diepe en langdurige depressie belandde. Op de duur moest hij daardoor ook uit Bergen
| |
| |
weg, waar zijn verleden al te nadrukkelijk spookte. Pas in september 1966 vestigde hij zich weer, en nu voorgoed, in zijn dorp.
Na Omtrent de grens verschijnen, voor Holsts doen vrij snel achter elkaar, vier bundels waarin zijn dichterschap lijkt te wankelen: Onder koude wolken (1962), Uitersten (1967), Vuur in sneeuw (1968) en Met losse teugel (1976).
Het probleem is vooral dat deze bundels te onkritisch werden samengesteld; het beste eruit had één sterke bundel kunnen vormen. De opvallende thema's in dit latere werk zijn het zoeken naar manifestaties van het ‘leven’: in de onschuld van kinderen, in zinnelijk genot. Daarnaast is er de angst voor de confrontatie met zichzelf. De zwakke gedichten die de bundels ontsieren, kan men zien als retoriek zoals Yeats dat bedoelde: producten van strijd tegen anderen, tegen de omringende werkelijkheid. Ook doet zich nogal eens een anekdotiek in versvorm voor, iets wat Roland Holst niet altijd zo goed afgaat.
In 1976, in het jaar waarin de dichter in Bergen sterft, verschijnt zijn laatste bundel, die hij uitdagend Voorlopig heeft genoemd. Hoewel ook deze bundel zwakke plekken bevat, is hij als geheel van hoger kwaliteit dan de vier voorgaande. Er staan veel sobere gedichten in, alsof de hoge toon die zo vaak in Hoists poëzie te horen was, in het aangezicht van de dood niet meer nodig is. Er is vaak sprake van moeheid, van een zich afvragen hoe het sterven zal zijn. De dramatische tweestrijd uit Omtrent de grens en sommige verzen uit de daarop volgende bundels, wordt nu niet meer gevoerd. In een gedicht als ‘Het oude lied’ klinkt nog altijd de verlokkende zang vanuit de dood, vanuit het elysium dat ‘hiervoormaals’ èn ‘hiernamaals’ is, en kan de dichter weer alleen zijn aan zee, wat vanouds de voorwaarde voor zijn dichterschap was. Maar in ‘Wat was’ vliegen de meeuwen, die zo vaak met hun kreten de boodschappers uit dat elysium waren, nu zwijgend over en lijkt het leven uit te lopen op voorgoed vergeten, wat in een berusting zonder bitterheid vastgesteld kan worden. Paren van zulke contrasterende gedichten zijn er meer uit Voorlopig te halen. Zulke verzen staan er naast elkaar, botsen niet meer in hun contrast.
Dat de dood een verzoening kan worden tussen twee mogelijkheden, en in wezen tussen ‘wie ik was’ en ‘wie ik word’ uit ‘In ballingschap’, maakt het korte gedicht ‘Einde’ duidelijk:
De zon scheen als weleer. Zijn dagen
waren geteld, de zon bescheen
zijn handen die gevouwen lagen
in zijn schoot en de zon bescheen
het vergezicht dat stil en open
lag tot in alle verten heen.
Hij keek tot hij met open ogen
en voorgoed in zichzelf verdween.
In zijn mythe was hij uit zichzelf getreden, was hij een ideaal alter-ego in de gedaante van een dubbelganger geworden, maar later een verbitterde tegenstander. Nu er geen sprake meer van een elysium hoeft te zijn, heffen alle vormen van ballingschap zichzelf op: de ballingschap uit een elysisch voor- en nabestaan die het menselijk leven was; de tragische ballingschap die een vervreemding van zichzelf betekende.
De dood heeft het dichterschap van Roland Holst niet afgebroken, maar de dichter heeft het in ‘Einde’ (en andere gedichten uit Voorlopig) vlak voor zijn sterven afgerond. Om de grootheid daarvan te zien moet men niet alleen Voorlopig lezen, maar al het werk dat na de oorlog verscheen, om de dichter na de somberheid van ‘In ballingschap’ te volgen door het dal vol schaduwen waar hij doorheen moest, een tocht die zeker een reeks indrukwekkende gedichten heeft opgeleverd.
|
|