Het land van Rembrand
In 1986 werd op verschillende wijzen in Nederland herdacht dat Busken Huet honderd jaar geleden op de eerste mei te Parijs stierf. In de gevel van zijn Parijse woning werd een gedenksteen geplaatst, het tijdschrift Maatstaf wijdde aan zijn figuur en werk een dubbelnummer en er werd een bloemlezing uit zijn werk samengesteld onder de titel Tijgergenoegens door Olf Praamstra. Een jaar later (1987) verscheen een herdruk van zijn meest bekende werk: Het Land van Rembrand, dat tussen 1882 en 1884 in afleveringen verschenen is. De laatste volledige wetenschappelijke editie van Huets hoofdwerk dateert van meer dan zestig jaar geleden (1924). De belangstelling voor deze synthese over de Gouden Eeuw is kennelijk de laatste halve eeuw aanzienlijk getaand. Rond de laatste eeuwwisseling lag dat duidelijk anders. De populariteit van het werk was ongekend groot: herdrukken volgden elkaar snel op en de oplagen waren hoog. In dit opzicht laat het zich zeker vergelijken met het vorig jaar verschenen werk van Simon Schama, The Embarrasment of Riches, in 1988 in Nederlandse vertaling verschenen onder de titel Overvloed en Onbehagen. Waardoor taande die belangstelling voor Huets synthese? Was zijn beeld van de Gouden Eeuw zo gedateerd geworden? Ongetwijfeld waren er elementen in zijn interpretatie die revisie behoefden. Dat gold bijvoorbeeld zowel voor zijn te sterke nadruk op de betekenis van Indië voor de economische opbloei als voor zijn realistische interpretatie van de Hollandse schilderkunst. Toch zijn dit nauwelijks oorzaken te noemen die een tanende belangstelling kunnen verklaren. Waren het misschien Huets kritische kijk en ironie die velen bewust of onbewust tegenstonden of kwetsten in hun nationaal gevoel? Het is zeer wel mogelijk.
In de inleiding tot deze nieuwe wetenschappelijke editie verkondigt O. Praamstra de opvatting dat Huets werk nog altijd niet aan actualiteit verloren heeft. Dat is een uitdagende stelling, niet een twee drie in alle opzichten hard te maken maar ongetwijfeld heilzaam om het soms door vakhistorici getoonde dédain te lijf te gaan. Huet is door hen niet altijd even fair behandeld. Wat zeker is, is het feit dat het nog altijd een genot is om Huet te lezen. Waardoor komt dat? In de eerste plaats door zijn stijl en ironie. Hij verveelt nooit, hij boeit door zijn spitsvondigheid, zijn puntige formulering en heldere samenvatting. De laatste zin uit Het Land van Rembrand parafraseert Walter Bagehots uitspraak over de beste historiestijl als de stijl van Rembrand: ‘veel weglaten, veel overdrijven, en op een klein getal feiten of beweegredenen veel licht doen vallen’. Geschiedschrijving dient zò te ‘overdrijven’, zo te selecteren uit de veelheid van gegevens dat uit die veelheid een helder en sprekend beeld oprijst. Huet was daar een meester in. Een tweede oorzaak is gelegen in het feit dat hij erop uit is de lezer te attenderen op het ‘anders’ zijn van die zeventiende eeuw. Juist in zijn afwijking van het bekende heden maakte het verleden voor Huet waard om bestudeerd te worden. Behalve een tekort aan kritische instelling verweet hij de zelfgenoegzame nationale geschiedschrijving ook over het verleden ‘een vernis van alledaagschheid’ te strijken, die de historische vraagstelling iedere originaliteit ontnam. Hij verweet zijn liberale tijdgenoten teveel naar herkenbare voorlopers te zoeken in de zeventiende eeuw, die door Huet vooral als een ‘theologische’ eeuw wordt afgeschilderd. De grondige theologische scholing die Huet genoten had kwam goed van pas in zijn eerste hoofdstuk over de betekenis van het geloof in de zeventiende eeuwse-samenleving van de Republiek.
Zowel die theologische scholing als de ironie van deze ex-dominee stonden er borg voor dat de religieuze geestesgesteldheid van de zeventiende eeuw en haar betekenis voor de cultuur in de meest brede zin van het woord afstandelijk maar toch met kennis van zaken behandeld werden. In het tweede inleidende hoofdstuk over de handel wordt als het ware een tegenbeeld geconstrueerd: de harde werkelijkheid van de handelsrepubliek, het meedogenloos exploiteren van West en Oost. Ook die realiteit viel niet buiten het eerder geschetste religieuze kader. ‘Uit genade zijn we zalig geworden had voor hen, wier grootvaders nog arme duivels waren geweest, een gevoelde maatschappelijke betekenis’.
Zoals gezegd, rond de eeuwwisseling was Huets synthese een bestseller. Dat had ongetwijfeld te maken met het gegroeide zelfvertrouwen van het Nederlands nationalisme. Want ondanks zijn kritische toon en afstandelijke ironie wist Huet dat nationalisme aan te spreken en te versterken door aan het slot Rembrand op te voeren als ‘de knapste Hollander die ooit geleefd heeft’. Huet haakte in op de internationale ‘Rembrand-revival’ rond de eeuwwisseling, die het kleine Nederland weer internationaal deed meetellen. De titel illustreert een historiografische wending: het culturele hoogtepunt werd meer en meer gezocht in de schilderkunst en niet meer in de letterkunde. Java en de Staalmeesters waren onze beste aanbevelingsbrieven aldus Huet. Deze tijdsgebondenheid van Huets synthese maakt het werk hedendage niet persé overbodig of achterhaald. Daar heeft Praamstra ongetwijfeld gelijk in. Er wordt in zijn synthese een scala van onderwerpen aangesneden die nog altijd het historiografisch debat over de Gouden Eeuw bepalen. Een confrontatie met een wat oudere geschiedschrijving kan nooit geen kwaad, zeker niet als daarin gedurfde en originele gezichtspunten in naar voren gebracht worden.
P.B.M. Blaas
conrad busken huet, Het Land van Rembrand. Studies over de Noordnederlandse beschaving in de zeventiende eeuw. Met een inleiding van olf praamstra, Agon, Amsterdam, 1987.