Mens en creativiteit
Wat ik hoe dan ook zeker niet zal vertellen is Dresdens uiteindelijke omschrijving van artistieke en wetenschappelijke creativiteit: die zou men trouwens dan niet tenvolle kunnen begrijpen. Want inderdaad, daarvoor zal eerst het hele essay gelezen en verwerkt moeten worden. In hoofdstukken twee en drie worden immers alle constituerende factoren van en voor creativiteit door de eeuwen heen ontleed, geconcentreerd rond twee begrippen die elkaars polen en dus in wezen één zijn: kunde en genie.
Daarbij gaat de onderzoeker uit van de esthetica van de renaissance, omdat die zowel van de antieke (vooral Plato, Aristoteles en Quintilianus) als van de christelijke traditie is doordrongen. Paradoxaal genoeg zijn daarin Latijnse, Italiaanse of Franse equivalenten van het woord niet te vinden. Maar, ‘afwezigheid van bepaalde termen (wil) niet zeggen dat de verschijnselen die erdoor gedekt worden eveneens ontbreken. Verder is het lang niet onwaarschijnlijk dat geheel verschillende opvattingen die uit een ander denksysteem stammen op hun wijze een verschijnsel belichten waarmee de huidige zienswijze haar voordeel kan doen, en er misschien zelfs nog steeds door bepaald wordt’ (p. 82). Vertrekkend van concrete voorbeelden wordt het tweede hoofdstuk een grondige en ongemeen boeiende analyse én synthetische duiding van begrippen als artista, creare, ars, aemulatio, imitatio, idea. De conclusie luidt, dat de esthetica van de renaissance oog heeft gehad voor zeer verschillende elementen, waarbij de geniale slechts in schijn worden opgeofferd aan de technische. Haar vorm van creativiteit bestond in een verstrengeling, meer nog, identische verscheidenheid van ars en ingemum, kunde en genie.
De Romantiek gaat echter, uit protest tegen het vigerende en florerende academisme van de achttiende eeuw, de nadruk leggen op originaliteit, nieuwheid, inspiratie, genie, (kunstenaars)persoonlijkheid, en aldus niet alleen de eenheid van genie en kunde verbreken, maar beide zelfs tegenover elkaar stellen.
Opnieuw echter dringt de vraag zich op: welke betekenis hebben deze termen in verband met creativiteit? Verbijstering maakt zich alweer meester van onderzoeker en lezer. Immers, ‘alle antwoorden die in de loop van de eeuwen gegeven zijn, roepen onmiddellijk vragen op. (...) Wat overblijft is dan, ook in het geval van creativiteit, grotere nieuwsgierigheid en verbazing’ (p. 206).
Precies, nieuwsgierigheid en verbazing blijven inderdaad ook bij de lezer achter. Ook al leert hij er op iedere bladzijde heel wat bij, toch blijft hij vragen. ‘Een paradox?’ zegt u. Goed, ‘maar voor paradoxen zou men wellicht, en zeker, waar het creativiteit betreft, niet al te beducht moeten zijn: het onmogelijke komt natuurlijkerwijs op verscheidene ogenblikken steeds weer te voorschijn’ (p. 233). Eén ding staat echter onomstotelijk vast: dit essay is een meesterwerk naar vorm en inhoud en getuigt van een grote creativiteit. Het bronnenmateriaal evenals de onderzoeksmethode vereisen van de auteur niet alleen een fenomenale eruditie, maar vooral een fijnzinnige, nuancerende geest die in voortdurende beweging is op de subtiele, spannende grens van vraag en antwoord. Het lezen van dit Montaignaanse essay biedt in zijn vele mogelijke gedaanten van studieboek, naslagwerk, cultuurfilosofisch document, dan ook het beste antwoord op de vraag: ‘Wat is creativiteit?’
Didier Vandersnickt
s. dresden, Wat is creativiteit?, Meulenhoff, Amsterdam, 1987, 302 p.