ken de in Nederland als taalbeheerser afgestudeerden in de bedrijfswereld aan de bak te komen. Die professionele taalbeheersers, gegroepeerd in de stroom ‘Taalbeheersing in organisaties’, lokten dan ook heel wat belangstellenden; hun aanwezigheid én de kwaliteit van hun (zeventien) lezingen waren de meest opvallende feiten van dit congres.
De lezingen en discussies waren gegroepeerd rond vijf congresthema's: argumentatietheorie en retorica; taalvaardigheidsonderwijs: taalbeheersing in organisaties; empirisch onderzoek naar taalvaardigheid; conversatieanalyse. De sterkste stromen waren argumentatietheorie en retorica (27 lezingen) en taalvaardigheidsonderwijs (26 lezingen). De stroom empirisch onderzoek naar taalvaardigheid (15 lezingen) was erg breed opgezet en gaf een veelheid van probleemstellingen, alle de lees- of schrijfvaardigheid betreffende, te zien. De kortste stroom, conversatieanalyse, ruilde de confrontatie van praktijk en theoretische principes uit de pragmatiek voor een probleemgerichte aanpak.
De eerste stroom, argumentatietheorie en retorica, was zoals de titel al aangeeft, erg argumentatief gericht en werd nog steeds gestuwd door de Amsterdamse argumentatietheoretici als Van Eemeren, Grootendorst en Kruiger. Het onderzoek staat hier het verst en heeft de jongste jaren een internationale dimensie gekregen, met o.a. een Engelstalig tijdschrift. De juridische belangstelling voor argumentatie leverde ook in dit congres heel wat lezingen op, zowel aan taalbeheersers als van juristen. Ten slotte, al bleek dat niet onmiddellijk uit de lezingen, viel er bij de argumentatoren een grote bekommernis te beluisteren om hun inzichten te laten doordringen in het taalbeheersingsonderwijs. Recente publikaties, bijvoorbeeld over argumentatie voor juristen, maar ook erg didactisch opgezette boekjes van Van Eemeren c.s. getuigen daarvan.
De tweede sterkste stroom, het taalvaardigheidsonderwijs, werd vooral bepaald door het schrijfonderwijs, al kwamen leesvaardigheid en in nog mindere mate de mondelinge vaardigheden ook even aan bod. De meeste lezingen gaven verslag van onderwijservaringen. Zo ging Andeweg in op de vorming van cases voor het schrijfonderwijs en gaf Gillaerts verslag van zijn ervaringen met de herschrijfbenadering van Leren communiceren (Steehouder, e.a.). Opvallend, want betrekkelijk nieuw, was de aandacht voor taalkundige analyse van schrijfadviezen; F. Jansen had het in dat verband over soorten deelwoorden.
De stroom waarvan de meest vernieuwende impulsen leken uit te gaan, was die over taalbeheersing in organisaties. Recente onderzoeksresultaten werden er geconfronteerd met de praktijk van interne en externe communicatie. Zo ging Van der Staak in op problemen bij de uitleg van vaktermen aan niet-vakgenoten. Diverse vormen van interne communicatie, zoals werk- en veiligheidsinstructies (Elling), overheidsformulieren (C. Jansen), organisatiehandboeken (Gaanderse) en computerhandleidingen (Steehouder) kwamen aan bod. Telkens werd er na een analyse van de problemen gezocht naar een geschikt tekstmodel. Interessant was de discussie tussen Overduin en taalbeheersers uit de Utrechtse school: tegenover de thematische benadering en de aandacht voor vaste structuren van Van der Steen e.a. pleitte Overduin voor een minder brede invalshoek waarbij de probleemstelling, de vraag centraal staat. Maat verdedigde met overtuiging de mening dat voor de opvulling van Overduins ‘middenveld’ de vaste structuren uitstekende diensten konden bewijzen. Ten slotte kreeg ook de beleidsnota in een paar boeiende lezingen van Enning/De Rooy en D. Janssen ruime aandacht.
De lezingen van het vorige VLOT-congres in Tilburg waren