geschreven konden worden. Pas vanaf de 12de eeuw zijn ons namen bekend van troubadours en van de componisten verbonden aan de Notre-Dame-School te Parijs. Componisten werken nu gedurende eeuwen in vaste dienst: zij zijn net als de kamerdienaars en het keukenpersoneel in dienst van een graaf of een vorst, ofwel zijn zij verbonden aan een kerkelijke overheid. Zij worden ook niet anders behandeld dan als ‘dienaar’. Hun kunstenaarsschap wordt pas vanaf de Renaissance gewaardeerd en vanaf dan zijn er componisten, die ook een belangrijke dubbele loopbaan gaan ontwikkelen: als musicus en als geestlijke of diplomaat. Het is algemeen bekend dat de figuur die wij nu beschouwen als de grootste componist aller tijden, Johann Sebastian Bach, tijdens zijn leven een nogal bescheiden functie had aan de Sint-Thomaskerk te Leipzig, toen een weinig opvallende provinciestad. Vanuit de verplichting van de compositie-opdracht zijn dus steeds de grote en zelfs de grootste meesterwerken ontstaan.
We moeten wachten tot de tweede helft van de 18de eeuw, de tijd van de Verlichting, om te merken hoe bij de componist een zeker zelfbewustzijn groeit, waardoor hij zich wil gaan losmaken van het werken in vaste dienst voor een broodheer. Wolfgang Amadeus Mozart is de eerste die gedurende zijn hele leven zoveel mogelijk zelfstandigheid nastreeft: hij weigert zich definitief te binden aan de hofkapel van de aartsbisschop van Salzburg en hij stelt zeer duidelijk alles in het werk om steeds elders opdrachten voor muziekstukken te krijgen en ver uit de buurt van Salzburg te blijven. Dat gebeurt tot groot ongenoegen van zijn vader Leopold, die zijn woedeuitvallen in talloze brieven niet onder stoelen of banken steekt. Dit is meer dan een generatieconflict onder musici, het is een conflict dat kadert in de Verlichting en in de ideologie van de Franse Revolutie. In de 19de eeuw heeft de componist de keuze: hij schrijft losse opdrachten, werken op bestelling, of hij put zijn eigen gevoelswereld uit in zijn muziekschrijven. Dat laatste kan totaal onafhankelijk van welke maatschappelijke situatie dan ook gebeuren: de componist schrijft in de eerste plaats voor en over zichzelf en in de tweede plaats meent hij iets te moeten meedelen, aan communicatie met de buitenwereld te moeten doen. Uiteraard is de figuur van Ludwig van Beethoven hier het sublieme voorbeeld: doof als de man was, was zijn kunstenaarswereld een uiterst in zichzelf gesloten wereld en toch geeft hij tegelijk boodschappen door die universeel-idealistisch zijn, zoals ‘Alle Menschen werden Brüder’.
‘Inspiratie’ is in deze periode het gevleugelde woord: de componist schrijft zichzelf ‘leeg’ en schrijft niet meer naar de smaak van een broodheer toe. De componist ziet zich ‘begenadigd’ door hogere krachten en speelt dat heel slim uit als hij zich tegelijk ontpopt als componist en als uitvoerder van eigen werk: Paganini en Liszt bijv. Het accent verschuift daardoor van de componist naar de uitvoerder, de virtuoos die om zijn kundigheid door het publiek bewonderd zal worden. Zo belanden we helemaal in onze muzieksituatie van de 20e eeuw: de componist staat volkomen in de schaduw van de uitvoerende musicus. De componist mag en kan zoveel schrijven als hij wil, het uitgevoerd worden van een muziekstuk, speciaal het overleven van de creatie van een muziekstuk, is vaak een problematische zaak voor de levende componist. Als hij wil dat zijn stuk op zijn minst gecreëerd wordt, dan schrijft hij het best voor een bepaalde uitvoerder, net als eertijds dus op ‘bestelling’, met de stille hoop dat de uitvoerder zijn belofte van creatie nakomt. Dat de uitvoerder voor zijn optreden betaald zal worden is normaal, dat de componist betaald wordt is minder normaal. Moet de uitvoerder-besteller hem betalen? Zijn speciale fondsen hier aangewezen? Moet de componist tevreden zijn met zijn procent auteursrechten? Is dit een zaak van cultuurbeleid door de overheid?
Sinds korte tijd hebben we hierop een antwoord van de overheid door de uitwerking van de subsidiëring van compositieopdrachten. De hedendaagse muziek krijgt op deze manier een stimulus die democratisch is en zowel de muziek als de componist en de uitvoerder ten goede komt. Het systeem is eenvoudig: een uitvoerder of uitvoerdersgroep, een concertvereniging of een concertorganisator kan aan een bepaalde componist een compositie-opdracht geven en deze door de overheid laten subsidiëren. De componist verbindt er zich toe het werk voor een bepaalde datum af te hebben; de uitvoerder verbindt er zich toe het werk op een bepaalde datum te creëren. Bovendien kan de uitvoerder voor zijn creatie nog van een speciale premie genieten, eveneens een steun van de overheid om het concertleven van de eigentijdse muziek te bevorderen. Het systeem houdt momenteel enkel rekening met een kwantitatieve beperking maar niet met een kwalitatieve schifting. Kwantitatief gezien is het aantal opdrachten per componist bepaald: het is niet mogelijk dat iemand nu opdrachten verzamelt tot ver na het jaar 2 000 en zich daarmee verrijkt. Kwantitatief is de duur van de werken ook wel enigszins bepaald, zodat grapjassen die stukjes van een halve minuut zouden schrijven en er zo twintig per dag zouden maken niet aan bod komen: er is op een zeer soepele wijze per opdracht een bepaalde tijdsduur ingecalculeerd. Kwalitatief wordt door de overheid niet geschift, het zou trouwens ook heel moeilijk, zoniet onmogelijk zijn hiervoor normen te bepalen. Dit betekent dat elke componist in aanmerking kan komen voor een opdracht, wat het democratische van dit systeem uitmaakt. De kwaliteit van de compositie zelf