De ontwikkeling van het beroep van schilder
De regenachtige julimaand van 1988 bracht ik in mijn verbeelding door in een zonnig Italië: ik las het vorig jaar verschenen proefschrift van Bram Kempers, Kunst, macht en mecenaat, met als ondertitel: Het beroep van schilder in sociale verhoudingen 1250-1600. Over het Italië van middeleeuwen en renaissance is al zoveel geschreven, dat het onmogelijk lijkt daar nog iets nieuws aan toe te voegen. Toch is dat m.i. Bram Kempers gelukt.
Kernpers is schilder en illustrator, bezit een grote kennis van de kunstgeschiedenis en is socioloog. Als kunstenaar heeft hij de spanning tussen het vrij scheppend bezig zijn en de gebondenheid aan kopers, opdrachtgevers en subsidieverleners aan den lijve gevoeld. Bovendien weet hij dat eigenlijk alleen aan vernieuwende kunstuitingen een grote waarde wordt toegekend.
Het beeld van de vrije kunstenaar, die zijn eigen normen stelt en zijn voorgangers overtreft is oud. We vinden het al bij de schilder/schrijver Vasari in zijn boek over de beroemdste schilders, beeldhouwers en architecten (1e uitgave 1550). Na een bloeitijd in de oudheid en een tijd van verval daarna worden de schone kunsten rond 1250 herboren, aldus Vasari. Aan de hand van de beschrijving van werk van individuele kunstenaars laat hij zien dat met name schilders in toenemende mate hun vak gaan beheersen. Steeds overtuigender kunnen zij aan steeds ingewikkelder scènes vormgeven. Het hoogtepunt wordt volgens Vasari bereikt door zijn tijdgenoten Rafaël en Michelangelo.
De afhankelijkheid van opdrachtgevers, die huidige kunstenaars, naar hun eigen zeggen, zo beperkt in hun vrijheid, was vroeger veel dwingender dan nu. Vasari praat daar nauwelijks over. Hij laat de ontwikkeling van de schilderkunst aan ons voorbij trekken als een parade van grote genieën, een wijze van werken die sinds die tijd veelal gebruikelijk is gebleven in de kunstgeschiedenis.
De socioloog Bram Kempers echter gaat er van uit dat de bloei van de schilderkunst in Italie tussen zeg 1250 en 1600, zoals Vasari die beschreven heeft en zoals die nu nog na te trekken is, niet ‘losgezongen’ kan worden van de ontwikkelingen in de samenleving waarin hij plaatsvond. Kunstenaars zijn voor hem geen individuele genieën, maar leden van een beroepsgroep, die op elkaar en op anderen, met name opdrachtgevers zijn aangewezen. Mecenassen hebben op hun beurt kunstenaars nodig om zich te kunnen manifesteren. De machtsverhoudingen die uit deze wederzijdse afhankelijkheden voortvloeien zijn ongelijk en wisselen steeds. Van zijn leermeesters Goudsblom en Elias weet Kempers dat dergelijke veranderingen wel een structuur vertonen, maar nauwelijks door individuen of groepen te beïnvloeden zijn en dat je, wanneer je een langere periode in ogenschouw neemt, ze kan zien als onderling verbonden processen van beroepsvorming, civilisatie en staatsvorming.
Het aardige van Bram Kernpers' boek is nu dat hij deze sociologische theorieën combineert met inzichten in de kunstgeschiedenis. Kijkend naar samenhangen tussen kunst en samenleving ontdekt hij, zoals hij zelf zegt: ‘welke de sociale condities waren waaronder kunstenaars tot als waardevol en vernieuwend geziene prestaties konden komen’ of wel hoe het ideaal van vrijheid en vooruitgang vorm kon krijgen.
In vier hoofdstukken tekent Kempers de ontwikkeling van het mecenaat, dat de groei van de schilderkunst mogelijk maakte. In hoofdstuk I behandelt hij de bedelordes. Vóór 1250 is er bij paus, curie en adel nauwelijks vraag naar geschilderde voorstellingen. Pas rond 1250, als de bedelordes aan belang gaan winnen krijgen schilders een kans. De omslag van Romeinse opdrachtverlening naar die van bedelordes is te zien in de San Francesco te Assisi, aldus Kernpers. Daar worden tussen 1285 en 1319 de monniken- en grafkerk beneden en de pelgrimskerk boven van grote frescocycli voorzien, die zowel de verhoudingen tussen curie en orde als de franciscaner idealen van armoede en gehoorzaamheid voor ieder zichtbaar vastleggen. Omdat schilders sneller en goedkoper aan ingewikkelde scènes vorm kunnen geven dan beeldhouwers, mozaïekmakers enz. krijgen zij de opdrachten. Zo ontwikkelen de Florentijnse schilders Cimabue en Giotto en hun collega's uit Siena Simone Martini en de gebroeders Lorenzetti hun talenten en bereiden aldaar hun grote carrière voor. Weliswaar raakt Assisi in 1319 in verval, maar Franciscanen en andere bedelordes hebben zich dan al met hun kloosters en kerken stevig elders in steden gevestigd. Zij bedrijven zielzorg, geven onderricht en brengen de bevolking het belang van orde en beheersing bij, zonder welke een stedelijke samenleving tot ondergang gedoemd is. Met fresco's en