Jan Vercruysse: de herinnering aan wat nooit heeft bestaan
Dit voorjaar kon men in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel kennismaken met Utotombo, een selectie van Afrikaanse kunst afkomstig uit Belgische particuliere verzamelingen. Dat deze tentoonstelling een publiekstreffer zou worden, was voorspelbaar. Sinds jaar en dag immers wordt de westerling gefascineerd door de artistieke voortbrengselen van de natuurvolkeren. Hierbij speelt natuurlijk niet alleen de esthetische kwaliteit van wat getoond wordt een rol maar eveneens de fascinatie door de magisch-religieuze sfeer die deze kunst ook in een haar vreemde omgeving blijft uitstralen.
Parallel met deze groots opgezette manifestatie liep in het PvSK een tentoonstelling met werk van de hedendaagse Belgische kunstenaar Jan Vercruysse. Ook deze expositie mocht zich - alle verhoudingen in acht genomen - in een behoorlijk succes verheugen. Dit nu lijkt - op het eerste gezicht althans - minder evident. Wat Vercruysse voorstelt is im-mers een allesbehalve vlot toegankelijke reflectie over het wezen van wat wij nu al enige eeuwen ‘kunst’ plegen te noemen, over de verhouding tussen werkelijkheid en afbeelding en, in het verlengde hiervan, over het functioneren van de waarneming, de verbeelding en de herinnering.
Een eerste verklaring voor het succes van meestal toch zeer hermetische kunstvormen houdt verband met de tijdgeest. Sinds enkele jaren zien we immers hoe een nieuw en voornamelijk jong publiek in toenemende mate belangstelling gaat koesteren voor wat zich op de (post) moderne kunstscène beweegt. Een grote rol hierbij spelen natuurlijk de vakkundig georganiseerde en door de massamedia intens begeleide evenementen, waarbij overigens niet alleen kunstenaars maar ook de ‘kunstmanagers’ (organisatoren, museumconservators, verzamelaars, critici...) zich als heuse vedetten opwerpen. En inderdaad is ook Jan Vercruysse de jongste jaren een graaggeziene gast op trendsettende manifestaties zoals Sonsbeek 66, Chambres d'Amis, Aperto, Documenta en laatst nog op de grote Zeitlosexpositie van Harald Szeeman te Berlijn.
Desondanks, kan men de groeiende interesse in vrij ‘moeilijke’ kunstvormen niet herleiden tot alleen maar haar maatschappelijke - of zo men wil: modieuze - dimensie. Een tweede en wat dieper liggende verklaring ligt in wat deze eigentijdse kunstwerken gemeen hebben met wat ook de aantrekkingskracht van b.v. de Afrikaanse kunst verklaart. En dit is juist hun hermetisme, het raadsel waarvan zij geacht worden de drager te zijn. Waar echter in het geval van de Afrikaanse kunst dit raadsel geworteld zit in een ons bijna geheel vreemde cultuur (met alle misverstanden die hiervan het gevolg zijn), daar confronteert het werk van kunstenaars als Vercruysse ons met de raadsels die besloten liggen in onze eigen culturele traditie en in de manier waarop deze traditie assimileert. Zo manipuleert Vercruysse een arsenaal van suggestieve, met (o.a.) kunsthistorische allusies beladen elementen, zoals lege lijsten, spiegels, schoorsteenmantels, sokkels, zuilen, panelen, enz., die hij met een aan de geest der geometrische abstractie verwante rigueur samenbrengt in naar het essentiële peilend, in zichzelf besloten ensembles.
Van hoe precies - om niet te zeggen: hoe listig - hij hierbij te werk gaat is de ‘Grande Suite’ een uitstekend voorbeeld. Men mag dan ook aannemen dat het geen toeval is, dat juist dit werk de Brusselse tentoonstelling opende. Boven een rode Recamierzetel hangt Vercruysse grote, donkerblauw gelakte lijsten die met het wat wulpse meubel contrasteren zowel door hun sobere vorm als door het gevoel voor strenge orde waarmee ze tegen de muur werden bevestigd. Natuurlijk doet zo'n fraai ogende Recamier de bezoeker meteen denken aan de voluptueuze naakten waarmee schilders uit nu wel definitief (en helaas?) voorbije epoques dit meubel plachten te draperen. Bij Vercruysse echter blijft de Recamier op een bijna demonstratieve wijze leeg, en meteen stuiten wij op elementen, zoals parodie en leedvermaak, die onderhuids dit zo streng ogende oeuvre inspireren. Wat de lijsten betreft, deze refereren natuurlijk aan de schilderijen die zij normaliter moeten bevatten. Maar - u heeft het al geraden - ook deze lijsten heeft de kunstenaar leeggelaten en bovendien open naar boven toe, wat de zwaarte waarmee zij op het antieke meubel onder hen lijken te drukken nog accentueert. Kortom, hier heerst frustratie alom, een gevoel dat des te sterker wordt doordat Vercruysse zijn ensemble frontaal tegen de vlakke wand opstelt, zodat wij onmogelijk om het werk heen kunnen lopen. In tegenstelling tot de ‘environments’ die de bezoeker als het ware smeken om hen onverwijld te betreden, is er dus geen sprake van een (zij het dan geënsceneerde) ruimte waarbinnen een bezoeker zich zou kunnen oriënteren. Wat Vercruysse hier evoceert is de suggestie van een ruimte die nimmer heeft be-staan, maar die hij dermate dwingend oproept dat zij dreigt uit te groeien tot een obsessie. Niet voor niets heeft hij de door hemzelf samengestelde en geconcipieerde catalogus voor zijn tentoonstelling in het PvSK gewijd ‘à
la mémoire de ce qui n'a jamais existé’.
Frustratie en obsessie en daarnaast verleiding en vervreemding, het oproepen van een gedistingeerde luxe en een welhaast ascetische vormdiscipline - ziehier de constanten waarmee de bezoeker ook in tal van andere werken