Naar een nieuwe poëziegeschiedenis?
Ter gelegenheid van de tentoonstelling ‘Wij bloeien maar bloeien vergeefs’ Poëzie in Vlaanderen 1945-1955 (Leuven, 20 IV-6-V 1988) verscheen een gelijknamig boek onder redactie van Hugo Brems en Dirk de Geest en met medewerking van een hele groep licentiestudenten. De vrij lijvige en rijk geïllustreerde documentatie bestaat uit drie grote delen. De hoofdmoot bevat elf chronologisch geordende jaaroverzichten, waarin de belangrijkste politieke, sociale en culturele gebeurtenissen worden gememoreerd, enkele opvallende publikaties worden voorgesteld en een reeks typerende poëtische en poëticale teksten wordt gebloemleesd. Als leidraad fungeert een aantal korte essays, o.m. over de ontwikkeling van de poëzie tussen 1945 en 1955, over het tijdschrift Tijd en Mens als gangmaker van de vernieuwing en over de doorbraak van het experiment. Het geheel wordt besloten met een reeks (doorgaans) recente getuigenissen en herinneringen van een 20-tal dichters.
De grootste verdienste van het boek ligt ongetwijfeld in het feit dat een hoop materiaal m.b.t. één van de boeiendste periodes uit de recente poëziegeschiedenis toegankelijk wordt gemaakt. De kroniekvorm, gelardeerd met korte beschouwingen, bood gelegenheid het omvangrijke en disparate materiaal op een overzichtelijke en samenhangende manier voor te stellen. De lezer krijgt een verhelderende kijk op de onderwerpen die het literaire leven na Wereldoorlog 2 beheersten: de repressie, het jongerenprobleem, de tegenstelling tussen katholiek en vrijzinnig, conservatief en progressief, enz.
Uiteraard zijn aan dit soort documentatie grenzen gesteld. Soms zou men een duidelijker karakterisering gewenst hebben (b.v. van het weekblad Zondagspost of van het tijdschrift De Faun, waarvan het belang eerder op het terrein van het proza lag), of een scherpere profilering (b.v. omtrent de specifieke inbreng van toonaangevende poëziecritici als M. Rutten, A. Westerlinck en U. van de Voorde). Maar ook zonder dat is het duidelijk dat binnen de gekozen opzet voortreffelijk werk werd verricht. Minder gelukkig is het achterwege laten van enkele belangwekkende en karakteristieke bijdragen. Ik beperk mij tot twee voorbeelden. De poëticale verklaring van Hugo Claus uit De Vlaamse Gids 1951 met de programmatische leuze: ‘Ik verkies, dat de eeuwig-menselijke thema's en dito-woorden een deukje krijgen.’ kon hier m.i. niet worden gemist. Dit geldt ook voor zijn Taptoe-bijdrage uit 1954 (!), waarin hij zich nadrukkelijk verzet tegen het gebruik van het begrip ‘experimenteel’. Van de scherpte, de turbulentie en de dynamiek van het literaire leven toentertijd is in de documentatie meer verloren gegaan dan mij lief is. Uiteraard kon en hoefde niet aan alle literaire steekspelen evenveel aandacht besteed worden, maar iets meer gegevens betreffende de fundamentele discussies over de nieuwe poëzie zou ongetwijfeld een getrouwer beeld opgeleverd hebben. Ik denk o.m. aan de reacties op enkele essays van jan Walravens door R. Herreman, A. Westerlinck, M. Rutten, K. Jonckheere en E. van Ruysbeek. Zoals Hugo Brems in zijn inleiding stelt, maakt dit boek geen aanspraak op vernieuwende wetenschappelijke inzichten.
In dat verband wil ik graag enkele kanttekeningen plaatsen. Volgens de samenstellers brak met het einde van Wereldoorlog 2 een tijd aan die gekenmerkt wordt door ‘de definitieve teloorgang van (...) de vooroorlogse waarden en de waarheid van de traditie’ (p. 9). Het is mij
niet duidelijk waarom hier helemaal het standpunt ingenomen wordt van het handjevol op vernieuwing beluste jongeren dat omstreeks 1950 aan het woord kwam... Dat deze zienswijze allesbehalve typerend is voor de toenmalige literatuur, en al evenmin voor de jongerenliteratuur, laat staan voor de toenmalige maatschappij, blijkt duidelijk uit de documentatie. Het is inderdaad een koud kunstje uit de tijdschriften die na 1945 verschenen ettelijke standpunten te bloemlezen, die vaak letterlijk identiek zijn aan stellingen uit de periode vóór 1945, en die het hier gecanoniseerde tijdsbeeld flagrant tegenspreken. Zowel vóór als na 1945 werden ‘de onaantastbare, eeuwige waarden die het leven en de cultuur schragen’ fel verdedigd en liet men zich bijzonder schamper uit over ‘de swing-, zazoe- en decadentiedichters’. Dat Paul de Ryck in 1941 kon schrijven dat ‘Sporen van miskenning van het gezag en van twijfel aan eens gevestigde waarden (...) nagenoeg algemeen voor(komen)’ (De jonge Vlaamsche Lyriek, Antwerpen, (1942), p. X) spreekt boekdelen over de waarde van dit soort generaliserende typeringen van een tijd.
Een ander cliché dat hier weer opduikt, betreft de ‘halfslachtige houding’ van Tijd en Mens tussen ethiek en esthetiek (p. 95). Waarom dit soort (steevast pejoratief omschreven) houding kenmerkend geacht wordt alleen voor dit blad werd nimmer afdoende aangetoond. Dat de hele naoorlogse Nederlandse vakliteratuur in de greep zat van een uitgesproken ethische en morele problematiek blijkt ten overvloede uit de documentatie. Het zou boeiend zijn na te gaan of de opvatting hout snijdt dat de poëzievernieuwing in Vlaanderen in eerste instantie een aangelegenheid was van vrijzinnige, progressieve of ideolo-