Een stromend landschap
In het laatste gedicht van zijn bundel De aardse republiek doet Willem van Toorn iets dat niet kan: hij zet het water van een rivier stil en brengt het landschap waar dat water doorheen stroomde in beweging: ‘En hier / stroomt het met jou en mij weg, stralend / en bloeiend zeewaarts, ons landschap’. Zoiets is in de realiteit onmogelijk, daar blijft het landschap op zijn plaats en stroomt de rivier onverstoorbaar
Willem van Toorn (o1935).
door naar zee. Juist als verweer tegen dat onverzettelijke van ruimte en tijd poneert Van Toorn in zijn gedicht het tegenovergestelde. Daar zijn woorden voor, vindt hij, ze kunnen iets zeggen dat niet kan. In de taal van het gedicht gebeurt het onmogelijke, het water staat stil als het landschap en het landschap stroomt weg als het water.
Het is een liefdevolle en troostrijke wending die dit gedicht aandurft. Ook op andere plaatsen komt het voor dat Van Toorn ‘hier’, in het gedicht dat hij schrijft, iets onderneemt tegen het verstrijken van de tijd en het daarmee gepaard gaande verval, ook van plekken. In het onderhavige gedicht keert de zoon terug naar het landschap van vroeger; zijn vader ‘zal er nooit meer komen’ en speciaal voor hem richt hij in zijn gedicht dat landschap weer op (vergelijk een ander gedicht van Van Toorn: landschap voor een dode meneer). Ze hebben er beiden veel herinneringen aan, maar alles gaat voorbij, zoals water. Daarom maakt het gedicht een landschap, ‘stralend en bloeiend’, dat naar zee drijft. Het is een hommage aan de vader en een geval van dichterlijke hybris, al is dat voor Van Toorns eenvoudige en sobere spreektaal-poëzie eigenlijk geen goed woord.
Waar is ‘hier’ bij Van Toorn? Meestal is ‘hier’ heel letterlijk te nemen: hier op dit papier, hier in dit gedicht. Dan staat er bij voorbeeld: ‘Kijk, ik doe hier ook wat ik kan, ik laat / deze gemaakte woorden uit mijn hand / los als papieren bootjes’ (we zijn nog steeds aan de oever van een rivier, de zoon is aan deze, de vader aan gene zijde). Heel deze passage is zelfverwijzend en zegt dat de maker van het gedicht alle mogelijke moeite doet om met behulp van woorden de afstand tussen leven en dood te overbruggen.
Alle gedichten in deze bundel hebben wel iets met tijd, dood, liefde en poëzie te maken. Zo gezegd is dat nog weinig opmerkelijk, het begint pas opmerkelijk te worden door de manier waarop Van Toorn deze thema's aanpakt. Ik zei al dat zijn toon allerminst de hoge is: hij blijft onverheven, ook in emotionerende situaties, soms enigszins ironisch al is zijn ironie nooit van dien aard dat het vers erdoor inboet aan ernst.
De meest luchtige behandeling van de tijd vindt plaats in een reeksje van drie gedichten naar aanleiding van (erbij afgedrukte) foto's van Eadweard Muybridge (1830-1904), een Amerikaan die in 1884-1885 tienduizenden opnamen maakte van bewegende mensen om ‘The Human Figure in Motion’ wetenschappelijk vast te leggen. We zien dan, om te beginnen, tien opnamen van een lopende naakte man. In 0,083 seconden heeft hij bijna twee stappen gedaan. Dergelijke beelden moeten wel fascinerend zijn voor een dichter als Van Toorn, die zich sterk bewust is van de paradox dat beweging hier wordt vastgelegd in tien verstarde foto's, bovendien nog van iemand die honderd jaar geleden voor 48 camera's bewoog.
Hij moet bewegen. Het licht raakt hem aan.
Spieren in rug en billen zwart en wit.
Tien maal de sluiter open en weer dicht.
Roerlozer heeft nog nooit iemand gestaan.
Een andere serie laat een naakte man zien die een trapje oploopt dat na drie treden op een soort platform uitkomt. De laatste opname, de twaalfde, is tergend voor wie van afronding