wordt? Dat het wonderkind uit Utrecht, de 18-jarige hoogleraar Grieks, de polyglot die met half Europa in correspondentie stond, dat déze Van Goens uitstak boven tijdgenoten als Johannes Lublink den jongen, Jacobus Kantelaar, Bernardus Bosch of de al genoemde Frans van Lelyveld zegt nog niet veel. Maar plaats hem eens naast Frans Hemsterhuis, Petrus Camper, Betje Wolff, Belle van Zuylen, Willem Bilderdijk, Johannes Kinker, of zelfs naast zijn zwager Hieronymus van Alphen - wat blijft er dan van Van Goens over? De Vraag is misschien wat ongenuanceerd. Het antwoord lijkt sterk afhankelijk van de Van Goens waarover het in concreto gaat. Spreken we over de jeugdige bestormer van de Nederlandse Parnas uit de eerste periode (1748-1776), over de alles en iedereen provocerende orangist uit de tweede, politieke periode (1776-1783), of over de bevlogen ziener uit de derde, godsdienstig-wijsgerige periode (1785-1810)? De ene Van Goens is de andere niet. En ook: de ene periode uit Van Goens' leven is veel beter onderzocht dan de andere.
Voor de eerste, literair-wetenschappelijke periode liggen de stukken op tafel, hoofdzakelijk dankzij Wille. Daartoe behoort de geleerde Diatriba de Cepotaphiis, Van Goens' verhandeling over antieke begraafplaatsen en grafschriften, geschreven toen hij 14 jaar was. Het is een verbluffend boek: uiterst erudiet, knap in opzet en uitvoering en... volmaakt onleesbaar. Maar Van Goens beschikte over meer registers. Hij was vooral ook geïnteresseerd in de actuele Europese literatuur. Onder het pseudoniem ‘Le Philosophe sans fard’ publiceerde hij in 1765-1766 een drietal kritische essays over de stand van zaken met betrekking tot de eigentijdse literatuur. Het zijn de enige teksten van Van Goens die recentelijk nog opnieuw zijn uitgegeven en Knuvelder achtte het belang ervan zelfs zo groot, dat hij in zijn Handboek de periode van de Moderne Letterkunde juist met deze ‘Vrymoedige Bedenkingen’ van ‘Le Philosophe sans fard’ laat beginnen. Brandt Corstius van zijn kant kwalificeerde dit essay als een opmerkelijk ‘modern’ pleidooi voor vergelijkende literatuurwetenschap. Het is duidelijk, de jonge Van Goens heeft in de neerlandistiek zijn kapelletje gekregen. Toch treft Brummel in zijn kritiek juist hier een gevoelig punt. ‘De bekendheid met wat in het buitenland verscheen had bij Van Goens, aldus Brummel, een afbreken van onze eigen letterkunde ten gevolge.’ Inderdaad heeft Van Goens' geringe dunk van de vaderlandse letteren over het geheel genomen eerder ontmoedigend dan bevruchtend gewerkt, getuige Frans van Lelyveld. Alleen Van Alphen heeft in zijn literair-theoretische geschriften duidelijk geprofiteerd van de belezenheid en de inzichten van zijn zwager.
Van Goens' ogenschijnlijk zo negatieve houding tegenover de eigen vaderlandse cultuur vormde echter slechts de keerzijde van zijn ongeduldig verlangen om - zoals Wille het formuleerde - ‘Nederland uit zijn rustige zelfgenoegzaamheid te dringen in den stroom van het Europeesche denken en dichten.’
Van Goens als regent van de stad Utrecht, als partijganger en politiek scribent in dienst van Oranje is ronduit een skandalon geweest. Op dit punt stelt hij ons nog voor vele raadsels. Men weet eigenlijk niet goed hoe zijn optreden hier te taxeren valt. Als dat van een wereldvreemd amateurpoliticus, volslagen blind voor zijn eigen provocaties? Of was hij juist een scherpziend observator die niet wenste te offeren aan de wanen van de dag? Termen als conservatief of progressief lijken in elk geval op de politicus Van Goens niet van toepassing. Zijn averechts optreden in alle stadia van zijn leven komt dicht in de buurt van zelfvernietigingsdrang. Het tragische was dat hij ook als politiek pamflettist-journalist ver uitstak boven zijn Patriotse tegenstanders, die echter het gelijk van de geschiedenis gekregen hebben. Van Goens' Politiek Vertoog over het waar Sistema van de stad Amsterdam bevat een briljante analyse van de oorzaken van de Vierde Engelse Oorlog. Zijn Ouderwetse Nederlandsche Patriot moge dan als tijdschrift geen succes hebben gehad, literair gesproken onderscheidde het zich gunstig van de talloze blaadjes uit het andere kamp. En zijn Historie van de Oliekoeken is een van de zeer weinige politieke satires uit die dagen, die men nu nog voor zijn genoegen leest en die allang een heruitgave had verdiend naast Gerrit Paape's Leven en Sterven van een hedendaagsch Aristocraat. Maar wie maalt er in een tijd van felle polarisatie om stilistische kwaliteiten? De Oliekoeken vonden gretig aftrek, maar het bekwam de maker ervan slecht. Toch zou ik Van Goens reeds op grond van deze ene tekst tot de satirici van het formaat van Swift willen rekenen. Alleen Gerrit Paape met zijn Reize door het Aapenland en Pieter van Wonseel met zijn Trojaansche Paard hebben iets gelijkwaardigs op papier gezet.
Nu het herdenkingsjaar van de mislukte Bataafse revolutie tot zoveel vernieuwde aandacht voor de Patriotten heeft geleid, wordt het echt tijd om ook hun bêtes noires eens serieus te nemen.
De derde, nog vrijwel onbekende Van Goens tenslotte heeft de beste geloofsbrieven. Hier geldt, om met Gide te spreken, het bijbelse woord ‘si le grain ne meurt’. Lichamelijk kreperend, door vrijwel iedereen gehaat, vindt Van Goens tijdens zijn verblijf in Den Haag de weg terug naar een authentiek, ondogmatisch, bevindelijk christendom ‘den Joden wel eene ergenis, en den Grieken eene dwaasheid’. De kennismaking met de geschriften van de mysticus Swedenborg in 1785 geeft de beslissende stoot. Voorgoed neemt hij nu afscheid van de Verlichtingsfilosofie. In talloze memoranda, vertogen, novellen, brieven vooral, getuigt de door zijn vaderland uitgespuwde lastpost Cuninghame - zoals hij