Een romantisch cryptogram
Hugo Claus. Een zachte vernieling. Roman staat er op het witte omslag. Daaronder, in een medaillon, een geschilderd kopje (18e-eeuws?) met ramshorens. De Claus-kenner weet wat dat betekent: de Ram is het dierenriemteken van de auteur en daarom zijn embleem. Deze roman zal, zoals de meeste van de meester, autobiografisch getint zijn. We openen het boek en vinden het motto: een kwatrijn van Raymond Queneau. Het blijkt na enig zoeken uit het gedicht L'Explication des métaphores uit de bundel Les ziaux te komen. De woorden ‘détruire’ en ‘anéantir’ rijmen daarin qua gedachte op de romantitel: Een zachte vernieling. Waarvan? Misschien van de tijd. Queneau schrijft in datzelfde gedicht: ‘Si je parle du temps c'est qu'il n'est déjà plus’. En inderdaad, de roman voert ons naar het Parijs van Queneau, naar een existentialisme dat nu eeuwen geleden lijkt. A la recherche du temps qui n'est plus.
Drie delen. Heden - verleden - toekomstig verleden (de irrealis van: wat had kunnen zijn als...). Een mijmering over de tijd: retrospectief (de flashback van de herinnering) prospectief (de flashforward naar het onafwendbare einde). De dood in alle drie de delen: in het eerste het doodsbericht, dat tot terugblikken noopt, in het tweede het sterven van een geliefde na een abortus, in het derde de gedachte aan de eigen naderende dood. Als filosofische idee klinkt het ‘Sein zum Tode’ minder akelig dan als het gedesillusioneerd weten van een man op de drempel van zijn pensioen.
Dit is een klassiekere roman dan we van Claus gewend zijn. Hij is gebouwd op wat Roland Barthes (in S/Z) de hermeneutische code noemde: de code van het raadsel. Eerste raadsel: waarom schokt de dood van zijn vriend Bernard Waelhens de gearriveerde directeur van een Cultureel Centrum, André Maertens, zo? Oplossing: omdat zij beiden in Parijs op dezelfde vrouw verliefd zijn geweest. Tweede raadsel: waarom gedraagt de dichter Bernard Waelhens zich zo eigenaardig? Oplossing: omdat hij een geheim met zich meedraagt; hij is in de oorlog Oostfrontstrijder geweest. Derde raadsel: wat is er met de vrouw in die driehoeksverhouding gebeurd? Oplossing: zij heeft zich gerangeerd, net als de hoofdfiguur. Overblijvend raadsel: heeft de gestorvene, een dichter, een bevredigender bestaan gekend? Of is hij ook, zoals zijn geliefde en zijn vriend, aan de zachte vernieling ten onder gegaan?
Een mooie plot. Fraai gedaan, hoewel misschien iets te gemakkelijk voor een schrijver van Claus' gehalte. Het aantrekkelijkst is de toon van het boek. Als dat niet zo blasfemisch klonk voor een nog altijd wild om zich heen schoppende auteur zou ik die mild durven noemen. Anders dan de meeste Claus-helden heeft André Maertens zin voor zelfrelativering. Op afstandelijke wijze vertelt hij hoe hij als voormalige huisschilder in Gent de experimentele schilders in Parijs ontmoet en van een naïeve knaap een cynische schelm wordt, die, zo wordt gesuggereerd, een gekwetste ziel verbergt. Door de ogen van de onervaren jongeman zien we de potsierlijke kunstenaarskolonie en vangen een glimp op van de Parijse beaumonde, met figuren als exkoning Faroek en Salvador Dali. Geleidelijkaan, naarmate de driehoeksverhouding haar bijna fatale ontknoping nadert, neemt de ernst toe. Pas aan het einde van het boek verliest Maertens zijn pantser van onbewogenheid: ‘Wat zei ik? Dat mijn dagen betrekkelijk sereen waren? Deze dag niet.’ Ondanks die finale ontnuchtering is dit de meest
Hugo Claus (o1929).
luchtige, ja zelfs grappige roman van Claus.
Zoals Ad Fransen in Vrij Nederland (7 mei 1988) heeft gesignaleerd, is het mogelijk deze roman te lezen als een soort sleutelroman. Wie een beetje over de Cobra-periode heeft gelezen, herkent zonder veel moeite de Nederlandse experimentele schilders, die in het begin van de jaren vijftig in de rue Santeuil 20 hokten: Friso Buyle lijkt op Karel Appel, Rob Lievens op Corneille. André Maertens is een alter ego van Hugo Claus zelf, die inderdaad een tijdje huisschilder is geweest voor hij naar Parijs vertrok. Floris de Wilde heeft iets van de altijd wat ‘wilde’ Simon Vinkenoog en Emile Prinsen doet denken aan Remco Campert.
Bernard Waelhens heeft vele trekken gemeen met de dichter Hans Andreus. Die had van 1951 tot 1955 een passionele verhouding met een zekere Odile Liénard, over wie hij in zijn roman Denise (1962) heeft geschreven. (In interviews heeft Claus verklaard dat de reminiscenties aan Queneau in zijn roman ook verwijzingen zijn naar diens roman Odile (1937), die een soortgelijke satire op een Parijse kunstenaarsgroep is. Het zou echter verkeerd zijn Een zachte vernieling als een waarheidsgetrouw relaas van de feiten op te vatten. Dat blijkt al als Claus zijn Waelhens niet zoals Andreus in 1926, maar in 1927 geboren laat worden. De vrouwelijke hoofdpersoon, Sabine de Comptine d'Aarselaer heeft zeker meer te maken met Claus' eigen geliefde Ellie Overzier dan met