De Vlaamse literatuur van Stijns tot Boon
Onder redactie van M. Rutten en J. Weisgerber verscheen Van ‘Arm Vlaanderen’ tot ‘De voorstad groeit’ 1888-1946, een geschiedenis van de opkomst en de doorbraak van de moderne literatuur in Vlaanderen. In de ondertitel heet dit: De opbloei van de Vlaamse literatuur van Teirlinck-Stijns tot L.P. Boon. Het boek werd oorspronkelijk geconcipieerd als onderdeel van de Geschiedenis van de Letterkunde der Nederlanden, m.n. van het negende deel, gewijd aan de vernieuwing van de literatuur in Noord-Nederland na 1885, een werk dat dateert van 1951 en de synthese was van één man, W. Asselbergs. Omwille van de veelvormigheid van het object en van de methodes werd hier echter geopteerd voor teamwork. Elk onderdeel is aan een specialist toevertrouwd die telkens eigen accenten legt: in een eerste deel staat de vernieuwing rond Van Nu en Straks centraal. M. Rutten geeft een gedocumenteerd overzicht van de voorgeschiedenis; R. Vervliet situeert het tijdschrift in een internationaal cultureel klimaat; A.M. Musschoot traceert het intellectuele spanningsveld in het vervolg van het tijdschrift. In het tweede deel combineert P. Hadermann een brede visie op de context van de modernistische doorbraak na 1916 met scherpzinnige tekstanalyse en een gefundeerde evaluatie van (vooral) P. van Ostaijen. C. Tindemans behandelt op eerder persoonlijke wijze en met een duidelijke visie op theater het toneel tijdens de periode 1916-1946; L. Gillet presenteert de antimodernistische strekking; M. Dupuis bespreekt en evalueert op overtuigende manier de romanvernieuwing. Enigszins apart van de globale lijn worden dan nog de literaire kritiek (R. Henrard), de literatuurwetenschap (P. Mertens-Fonck) en de Franse literatuur in Vlaanderen (J.-M. Klinkenberg) voorgesteld.
Ondanks die diversiteit is toch ook een hoge graad van synthese nagestreefd. Het boek is nogal streng naar het stramien van genoemde reeks opgebouwd. De repercussies van die optie zijn doorslaggevend voor de aard en de wetenschappelijke oriëntatie van het geheel. Zowel in zijn woord vooraf als in zijn slotbeschouwing legt J. Weisgerber heel terecht hierop de nadruk. De literaire geschiedschrijving (en de theorievorming hierover) heeft de laatste decennia een geweldige evolutie doorgemaakt. In het verlengde daarvan worden aan het empirisch onderzoek haast onmogelijke eisen gesteld. Die komen erop neer dat van een (ideale) literatuurgeschiedenis momenteel niet alleen meer wordt verwacht dat ze de ontwikkeling van belangrijke auteurs en stromingen in kaart weet te brengen (de traditionele historiografie), maar ook dat ze zgn. dwarsdoorsneden bezorgt: een synchrone kijk op de organisatie van het literaire systeem in elke periode afzonderlijk: het literaire bedrijf, de literaire codes van
opvattingen en conventies, de functies van literatuur en de relatie met andere culturele en maatschappelijke systemen (film, subliteratuur, toneel, vertaalpolitiek, enz.). Voor wat het onderzoek van de Vlaamse literatuur in de periode 1888-1946 betreft, staan we nog niet zo ver. Het concept van de reeks waarin het boek oorspronkelijk werd opgevat, maakte een dergelijke brede invalshoek ook onmogelijk en niet wenselijk: conform met de richtlijnen valt het hoofdaccent hier zelfs nog niet eens op de (evolutie van de) teksten zelf, o.a. op literaire vormen en genres. Het verhaal van de opbloei van de Vlaamse literatuur van Stijns tot Boon is, zoals de ondertitel overigens suggereert, in de eerste plaats een kwestie van de ontwikkeling van belangrijke (en minder belangrijke) auteurs, al dan niet schatplichtig aan literaire stromingen, schrijvend in een ‘geestelijk klimaat’ en gegroepeerd (of los van) toonaangevende tijdschriften. Op die visie is het boek en de afzonderlijke hoofdstukken gestructureerd. Bakens voor de literaire evolutie zijn thema-auteurs en tijdschriften die ‘richtinggevend’ zijn. Het is zelfs normaal dat enkele belangrijke teksten (we denken b.v. aan Gezelles Rijmsnoer van 1897) in dit verhaal over de ontwikkeling van de literatuur in Vlaanderen tussen 1885 en 1946 geen plaats gevonden hebben. Het zeer boeiende en werkelijk innoverende artikel van J.-M. Klinkenberg over de (functionele) interferentie van de Vlaams- en Frans-Belgische literatuur is in feite een vreemde eend binnen het geheel.
Nu is het wel zo dat die concentratie op de ‘produktiepool’ van het literaire communicatie-