| |
| |
| |
Bladzijde uit het gedrukte boekje van 1511 met het rijmverslag van Jan Smeken; zelfs hier is er nog behoefte om het anale een extra accent te geven: zie stront in regel 17 (naar foto 's-Gravenhage, Kon. Bibl.).
| |
| |
| |
De strijd om een eigen burgercultuur: het Brusselse sneeuwfeest van 1511
Herman Pleij
HERMAN PLEIJ
werd geboren in 1943 te Hilversum. Studeerde Nederlandse taal- en letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Promoveerde in 1979 op ‘Het Gilde van de Blauwe Schuit’ (19832). Is sinds 1981 hoogleraar Middelnederlandse letterkunde aan de Universiteit van Amsterdam. Redacteur van het tijdschrift ‘Literatuur’ en van de reeks ‘Griffioen’. Schreef onder meer ‘De wereld volgens Thomas van der Noot’ (1982) en ‘Het literaire leven in de middeleeuwen’ (19882) en verzorgde tekstedities van ‘De blauwe schuit’ (19853), ‘De pastoor van Kalenberg’ (1981), ‘Een nyeuwe cluchtboeck’ (1983) alsmede in de Griffioenreeks‘Van schelmen en schavuiten’ (1985) en ‘'t Is al vrouwenwerk’ (1987) met refreinen van Anna Bijns. Ter perse is ‘De sneeuwpoppen van 1511: literatuur en stadscultuur te Brussel tussen middeleeuwen en moderne tijd’.
Adres: Van Ostadelaan 40, NL-1412 JK Naarden
In de loop van de maand januari van het jaar 1511 wordt de stad Brussel volgebouwd met sneeuwpoppen. Langs straten en op pleinen, van het hofkwartier op Coudenberg tot op de Grote Markt in de benedenstad - en zelfs in de hoerenbuurten - treffen we alles bijelkaar een 110-tal poppen aan in een 50-tal groepen, verdeeld over even zovele locaties. Ze moeten er van drie dagen tot drie weken of langer gestaan hebben. Lang niet allemaal werden ze namelijk op hetzelfde moment gemaakt. Het vrouwtje van Samaria (uit de bijbel) staat er meer dan twintig dagen. Maar van een drietal voorname heren die aan het dobbelen zijn wordt gezegd, dat ze daarmee drie dagen en nachten onafgebroken bezig waren. Een bedelmonnik van sneeuw preekt onophoudelijk gedurende veertien dagen bij een muur, terwijl een klerk op de Vismarkt even aanhoudend twaalf à dertien dagen achtereen zit te schrijven. Bovendien ondergaan sommige poppen gedurende de vorstperiode een gedaanteverandering door vandalisme of door beschadigingen van de zon overdag, die oren, ogen en neuzen doen sneuvelen. In ieder geval is het allemaal na 12 februari afgelopen, want dan zet de dooi in, die meteen met enorme overstromingen een eind maakt aan de hele winterperiode.
Dit sneeuwpoppenfestival heeft in Brussel en omstreken sterk de aandacht getrokken. Alle stadsbewoners hebben de beelden meer dan eens gezien, hetgeen ook moeilijk anders zou kunnen. Hun reacties op deze herschapen wereld van sneeuw en ijs lopen uiteen van sprakeloze bewondering tot aan blinde agressie en vernielzucht, die zelfs tot politiemaatregelen aanleiding gaven. Ook wordt herhaald werkverzuim gemeld, omdat toeschouwers vooral door poppen in het erotische vlak gebiologeerd raakten. De voornaamste bron wordt echter gevormd door een strofisch gedicht van 408 versregels, vervaardigd door de stadsrederijker Jan Smeken en onmiddellijk na beëindiging van het feest gedrukt door zijn plaatsgenoot Thomas van der Noot in een pamfletachtig boekje, helaas zonder illustraties. Deze tekst heeft ondanks een heruitgave in 1946 weinig aandacht gekregen in de literatuurgeschiedenis (Smeken ed. 1946). Als typisch rederijkerswerk is hij beschouwd als de literaire volkskunst van burgers, amateurs die aan het eind van de middeleeuwen zelf naar de pen grepen om bij gebrek aan kennis van Frans en Latijn in de moedertaal hun relatie met de
| |
| |
Personificatie van de winter als een oosters despoot, ‘Caleph’ (kalief) ‘Ringhelant’; naar foto van titelpagina van een gedrukt spotmandement uit 1560 (Brussel, Kon. Bibl.).
wereld uiteen te zetten op rijm. En daarbij zou hun arbeid aanhoudend getuigen van willekeur en onbegrip ten aanzien van de literaire voorraadschuur van exempelen en modellen uit het verleden. De gedachte aan volkskunst wordt in dit geval nog eens versterkt door het onderwerp. Het spelen met sneeuwpoppen maakt een nauwelijks serieuze en zeker niet volwassen indruk, eerder te verbinden met het bouwen van zandkastelen aan zee en met ijsvermaak in het algemeen.
Mochten zulke traditionele oordelen juist zijn, dan is er uitgerekend nu alle reden om dit document nader te bestuderen in het licht van de toenemende belangstelling voor getuigenissen van wat er onder de laagste bevolkingsklassen zou leven in het verleden. Vinden we op de overgang van middeleeuwen naar nieuwe tijd te Brussel verbeeld wat boeren en handwerkslieden tot hun cultuur wensten te rekenen? Op het niveau van de tekst mag al meteen duidelijk zijn, dat hiervan geen sprake is. Om te beginnen is rederijkerij in deze tijd - later wordt het anders - absoluut geen volkskunst, maar veeleer de exponent van een humanisme in de moedertaal, gedragen door vooraanstaande leden van de stedelijke gemeenschap. Gesteund door het stadsbestuur vormen zij met hun kamers het visitekaartje van de stad ten overstaan van de vorst en de andere steden, terwijl ze intern het beschavingsinstituut bij uitstek zijn. Daarom zijn hun teksten van nature nogal cryptisch, zowel naar de vorm (vol neologismen, ingewikkelde grammaticale constructies en gecompliceerde allegorieën) als naar de inhoud die doorgaans een niet onaanzienlijke kennis van het culturele verleden veronderstelt. Deze bewust elitaire vormgeving van de literatuur in de moedertaal is nieuw aan het eind van de middeleeuwen en getuigt van de ontwikkeling van een burgerlijke elitecultuur, waarmee men zich niet alleen van het platteland wenst te onderscheiden maar evenzeer van de overige stedelijke bevolkingslagen. En Smekens tekst hoort nu in elk opzicht binnen deze geschetste situatie thuis.
Het verhevene van de ijskunst zelf blijkt vooral uit enige details. Voor de stedelijke residentie van admiraal Filips van Bourgondië, de jongste bastaard van hertog Filips de Goede, was een Hercules van sneeuw opgericht waaraan de admiraal zelf had meegeholpen. Deze pop was zo prachtig gelukt dat het wel een mirakel leek, vooral vanwege de ideale proporties. Deze mededeling is veelzeggend. Een hoge adellijke heer als Filips doet mee, en
| |
| |
helpt dan ook een figuur uitbeelden met wie hij zichzelf herhaaldelijk identificeerde. Vermoedelijk werd hij op zijn beurt hierbij terzijde gestaan door de grote jan Gossaert, die in die tijd onder zijn mecenaat bij hem verbleef en vele Hercules-figuren voor hem schilderde. Dat volgt ook uit de mededeling over de ideale proporties: Gossaert is één van de eerste kunstenaars in de Lage Landen, die zich naar de Italiaanse mode beijverde om de menselijke lichaamsverhoudingen aan het naakte lijf te demonstreren, een nieuwigheid waaraan Smeken dan ook met gepaste bewondering refereert (Sterk 1980, pp. 19-25, 100-101).
Maar het duidelijkst blijken stedelijke betrokkenheid en ambitie uit de gekozen onderwerpen. Daaronder bevinden zich namelijk enkele politieke stokpaardjes van de elites die de stadsregering uitmaakten. Voor het hertogelijk hof te Coudenberg in de bovenstad is een maagd geboetseerd met een eenhoorn in haar schoot. Die vormen een traditioneel symbool voor Christus die uit de schoot van zijn moeder Maria geboren is. Maar zowel de plaats als de toelichting van Smeken maken duidelijk, dat de stad hiermee uitdrukking geeft aan actuele zorg over de aanhoudende afwezigheid van de aanstaande souverein. De jonge hertog (de latere keizer Karel V) moest namelijk permanent verblijven bij zijn tante Margareta van Oostenrijk in Mechelen, die als regentes een gegronde afkeer van Brussel placht te afficheren. De stad nu wenst hem in haar midden, in het paleis waar de souverein van oudsher hoorde te resideren, en zij geeft daaraan uitdrukking met behulp van de genoemde sneeuwgroep: zoals de maagd haar zoon tegen vijanden beschermde zou de stadsmaagd Karel ontvangen. En Smeken doet daar nog een schepje bovenop door de verbeelding nader te dramatiseren: de eenhoorn wil niet eten nu de hertog niet in Brussel is, en dat gold ook voor de maagd zodat beiden ziek werden en van verdriet smolten. Tegelijkertijd kunnen we nu iets van Smekens literaire techniek betrappen: hij animeert de poppen door de eigenschappen van sneeuw over te dragen op de personen van vlees en bloed die deze verbeeldden. En beelden van sneeuw kunnen niet eten.
Deze adaptatie van elitevoorstellingen ten dienste van een nieuw stedelijk publiek vormt één aspect van het Brusselse sneeuwfeest. Maar de stedelijke belangen werden ook op directere wijzen aan de orde gesteld. In de wijk Ruysbroeck is de burcht van Poederoijen nagebouwd, waarin de commandant Sneewint verborgen zit. Bovendien zien we daar ook nog een zich onderschijtende man (van sneeuw!), die aldus uiting geeft aan zijn vreselijke angst. Voor Brusselaars anno 1511 levert deze voorstelling geen problemen op. Nog maar drie jaar geleden had de eeuwige strijd met de Geldersen een diepte- én hoogtepunt gekend rond de belegering van het roofslot Poederoijen, gelegen langs de grens met Brabant. Na aanvankelijke mislukkingen en zelfs een paniekerige vlucht was men er ten slotte in geslaagd om het slot met de grond gelijk te maken (Pleij 1973). Maar de angst verdween niet, want de Geldersen, al dan niet openlijk gesteund door de Fransen, bleven het Brabantse land teisteren. En één van de middelen om die angst te bezweren bestaat uit de reductie van het object van die angst tot zeer aardse dimensies. Deze techniek is goed bekend uit de laatmiddeleeuwse literatuur. Exuberant faecalisch gedrag wordt toegeschreven aan tegenstanders voor wie men in werkelijkheid zeer beducht is. Het duidelijkste voorbeeld is wellicht de uitbeelding van de duivel op het middeleeuwse toneel. Deze wentelt zich vaak in zijn eigen drek en kondigt zijn aanwezigheid aan met knetterende winden en een vreselijke stank. Dat gebeurt niet omdat hij een ridicule figuur zou zijn voor het middeleeuwse publiek - juist integendeel - maar om hem te denigreren, bevattelijk te maken en te onderwerpen aan
| |
| |
Drukkersmerk van de producent van het rijmverslag uit 1511, Thomas van der Noot te Brussel (naar foto 's-Gravenhage, Kon. Bibl.).
een bevrijdende lach. Soortgelijke benaderingen vinden we ook van de dood en van sexualiteit, die angsten en frustraties zaaien welke men tegemoet kon treden met de zeer aardse wapens van stront en erotische vuilbekkerij.
Het is nu opmerkelijk hoezeer scatologie en sex een dominante rol spelen in het Brusselse sneeuwfeest. Meer dan de helft van de groepen is met gedrag op dat vlak uitgerust, waarbij het onverbloemde karakter van de toch zeer openbare voorstellingen treffend is. Toch is duidelijk dat Smeken hier wel het een en ander heeft aangedikt. Zo vermeldt hij van een koe dat deze nooit at of dronk (immers van sneeuw), en bijgevolg ook afzag van ‘torten, vijsten oft stincken’, drie varianten van anaal gedrag die dus níet in sneeuw waren uitgebeeld! Desondanks moet veel van het door hem genoteerde ook zichtbaar geweest zijn. Zo is er een centaur die zich ontlast, een dronkaard die zich diarreus recreëert, en ook een fontein in de persoon van een klein kereltje dat rozenwater plast in de mond van een gulzige drinker. Op erotisch gebied is het grote aantal naakten treffend, doorgaans in vrijende en zelfs parende posities, met bijzondere aandacht voor een hoer in Rozendal (destijds de hoerenwijk) wier borsten en genitaliën smakelijk beschreven worden als attractie voor de passerende kijklustigen.
Het is op deze punten dat de gedachte weer naarboven komt, dat we voor alles toch getuige zijn van vormen van volkskunst. Naar onze mening, en zeker naar onze smaak, moet hier sprake zijn van de wereld der laagstgeplaatsten. Of beter gezegd: hier moeten toch elementen uit een volkscultuur benut zijn door de stedelijke elite. Of nog anders: wanneer we het elitaire vernis eraf krabben, houden we exponenten van een onvervalste volkscultuur over. Maar alweer is zo'n veronderstelling voorbarig. Scatologie en sex vormen al veel eerder wapens en bestrijdingsmiddelen in de elitaire milieus van hof en klooster. En juist daaraan ontleent de stad haar eigenzinnige hantering van de genoemde middelen. Aan het eind van de middeleeuwen manifesteert zich in burgerkringen een sterk beschavingsoffensief, waarvoor de rederijkerskamers het aangewezen instituut vormen. Door toenemende driften impulsbeheersing en de privatisering van natuurlijke functies in het algemeen probeert een nieuwe elite binnen de stadsmuren om zich te onderscheiden. Deze beweging wordt nog bevorderd door een toenemend besef van de mogelijkheden tot besmetting door uitwerpselen in de open lucht, die een bron van ziekten en infecties zouden vormen. In de literatuur leidt dit tot twee soorten van reactie. Enerzijds wordt de humor rond scatologische elementen uit een vroegere elitecultuur juist verwijderd of
| |
| |
gekuist. Om één voorbeeld daarvan te geven: de uit aristocratische kringen stammende Van den vos reynaerde uit de dertiende eeuw beschrijft hoe de vos zich staat te verkneukelen, wanneer hij ziet hoe zijn tegenstander Tibeert een pastoor castreert in zijn poging om uit een val te ontsnappen. De tekst zegt dan dat Reynaert zo moet lachen ‘dat hem bachten scorde / Ende hem crakede die taverne’, dus dat hij een scheurende wind liet ontsnappen. Wanneer deze tekst in 1479 gedrukt wordt voor een burgerlijk publiek is op deze plaats een correctie aangebracht: er staat dan dat hij ‘lachte alsoe utermaten sere dat hi nauwe ghestaen en conde’ (Reynaerde ed. 1952, A-1286/7, P-934/5). Hierbij sluit aan dat men in deze tijd allerlei fatsoensnormen ontwikkelt, die op eenzelfde beheersing wijzen. Menig rederijkerskamer neemt in haar reglementen het uitdrukkelijke verbod op om in het openbaar te boeren, te spugen en winden te laten, waarmee men zich kennelijk wil onderscheiden van algemeen gangbaar gedrag terzake in het stedelijk milieu. Maar juist door deze ontwikkeling van fatsoensnormen kunnen anale functies en de produkten daarvan steeds beter gebruikt worden om tegenstanders te treffen. Rond 1500 gebeurt dat dan ook tot in de hoogste kringen. Het is voor ons verbijsterend om te lezen hoe Maarten Luther en Thomas More elkaar in brieven en traktaten met uitwerpselen om de oren gooien, elkaar toewensen dat de duivel hun ogen uitsteekt en vervolgens de gaten volschijt, en dat ze mogen verzuipen in de verzamelde latrines van Londen (Greenblatt 1982, 11-12).
In de tekst over het sneeuwfeest zijn de niets producerende koe en de diarreuze dronkaard karikaturale exponenten van een binnen de stad veracht landleven, waarvan de elite zich wenst te distantiëren. Ze sluiten aan bij de uitbeelding in sneeuw van andere boerentypen, aangeduid met veelzeggende namen als Bouwen Lanctant en Henneken Huysman, die beiden in dimensies zijn opgetrokken van overmatig drinken en boereneten (kaas en brood). Bovendien heten ze ook nog eens zot. De centaur met zijn hoop stront beantwoordt zowel aan de bezweringstechniek als aan Smekens komische procédé. Deze mythische figuur uit de elitecultuur belichaamt het kwade als symbool voor ketterij en duivelsheid in het algemeen. Naar burgerlijk recept wordt hij dan gereduceerd tot kluchtfiguur door hem te presenteren als producent van de uitwerpselen, waarmee men ook zo graag de duivel associeerde. Maar tevens onderwerpt Smeken hem aan een literaire travestie zoals hij ook elders doet: verheven figuren laat hij zich gedragen als zeer aardse wezens, in de traditie van de middeleeuwse leugenliteratuur. Bijzondere aandacht verdient de verbeelding in ijs van het plassende kereltje. Hiermee lijken we een typische uiting van volkscultuur op het spoor te zijn. Een beeldje van deze aard stond ook in werkelijkheid vanaf 1452 op de hoek van de Eik- en Stoofstraat in Brussel. En al in de vijftiende eeuw wordt daarvoor in officiële documenten de aanduiding Manneken-Pis gehanteerd.
Gelijk bekend vormt een dergelijk beeldje op de genoemde plaats nog steeds het toeristisch symbool voor Brussel, waarbij men niet aflaat om de herkomst daarvan te herleiden op volksoverleveringen die al uit de twaalfde eeuw zouden stammen. Nog onlangs betoogde een folklorist, dat deze verbeelding bovendien de vertolking zou zijn van middeleeuwse anekdoten rond het magische vermogen van dronkaards om eindeloos door te pissen in de nabijheid van stromend water, in de veronderstelling dat het geluid daarvan door henzelf wordt voortgebracht (Ranke 1975).
Deze folkloristische interpretatie van ‘Manneken-Pis’, ook in de verbeelding als sneeuwpop, moet krachtig van de hand gewezen worden. Het enig ‘volkse’ daaraan is wellicht de naamgeving. Maar de voorstelling zelf is een uitvloeisel van een in de vijftiende eeuw
| |
| |
Spotwapen van de omgekeerde wereld, waar zotten regeren en gedrag vertonen dat in het echt zeer ongewenst is: de schijtende narren representeren de Heerlijkheid van Druckingen (naar foto 's-Gravenhage, Museum Meermanno-Westreenianum).
overgewaaide Italiaanse mode om plassende mens-fonteinen in aristocratische omgevingen te plaatsen als lachwekkende shockering. Waarschijnlijk werd deze spelvorm het eerst overgenomen aan het Bourgondische hof, om vandaaruit snel in de stad te belanden. Al in 1453 noemt Olivier de La Marche bij het beroemde Fazantenbanket te Rijsel een vertoning aan tafel met een ‘petit enfant tout nu, sur une roche, qui pissoit eau de rose continuellement’. Ook andere Bourgondische hoffeesten blijken drank-spuitende mensen en dieren te vertonen. Daarom vormt het plassende kereltje van sneeuw allesbehalve een verwijzing naar oude volkslegenden voor de toeschouwers van toen. Hij biedt juist een typisch voorbeeld van nog levende hofcultuur, in de zin van aristocratisch vermaak waarmee de makers zich maar al te graag wensten te identificeren.
Volkscultuur in de zin van boerenfolklore is op een veel gecompliceerder wijze aanwezig in de stadscultuur van de late middeleeuwen. Doorgaans moeten we constateren dat allereerst aan een traditionele elitecultuur werd ontleend, waarin al eerder volksgebruiken zijn verwerkt. Deze in een groter geheel verpakte sporen kunnen in de stad echter een nieuw elan krijgen vanwege een zekere herkenning en stimulering door de talrijke immigranten van het platteland, die natuurlijk direct hun eigen cultuur de stad binnenbrachten. Maar die import onderdrukt de gezeten burgerij eerder dan dat zij deze assimileert. Immers, het streven naar meer aanzien en een eigen identiteit krijgt meer glans door de adaptatie van de traditionele chique in plaats van de zo verfoeide boerenfolklore.
Op de Houtmarkt stond een sneeuwpop die de koning van Friesland voorstelde, in gevecht gewikkeld met de zon: zijn neus en mond was hij al verloren. De komische behandeling van kou en strenge vorst is natuurlijk in het algemeen aanwezig bij het sneeuwpoppenfeest. Allerlei grappenmakerij daarover met personificaties en dubbelzinnigheden spelen in de laatmiddeleeuwse maatschappij weer een bezwerende rol. Voor de gemiddelde burger vormde naderende kou jaarlijks een existentiële bedreiging van zijn bestaan door mogelijk verlies van inkomen en snel slinkende middelen om zich te beschermen. Vandaar een leger aan kou-verbeeldingen in literatuur en stadsvermaak, die deze angst moest overmeesteren. We horen van tirannen als kalief Ringelant, Clippertant, Blauwbek en dergelijke die ten slotte door Zomer en/of Lente smadelijk verdreven worden. Vaak komen bij de personificaties de dubbelzinnigheden te pas, die het Nederlands van die tijd aanbiedt met vorst (kou en souverein) en Friezen (vriezen en bewoners van de noordelijkste provincie van Nederland). Dat gebeurt ook in Smekens tekst: de koning van Friesland is een bekende komische personificatie. Nu is ook hier de verleiding groot om de vechtpartij, niet zelden voorge- | |
| |
gesteld als een steekspel en uitgevoerd door vermomde acteurs, meteen te verbinden met de bekende volksgebruiken terzake waarin de strijd tussen Zomer en Winter en die tussen allerlei andere demonen een vooraanstaande rol speelt. En alweer zouden we dan kunnen menen in het Brusselse sneeuwfestival ook op dit punt van ‘omhooggestegen cultuurgoed’ te kunnen spreken, afkomstig van het platteland. Maar er is uitgerekend hier al een dwingend voorbeeld aanwezig in de middeleeuwse dichtershandboeken in het Latijn, ook in de meest gezaghebbende van allemaal, de Poetria nova van Geoffrey of Vinsauf van omstreeks 1200. Als model wordt daarin de troop gedemonstreerd,
waarbij menselijke eigenschappen en menselijk gedrag overgedragen worden op levenloze abstracties. En dan geeft Galfredus zelf een voorbeeld door de winter te personifiëren, overigens naar antiek voorbeeld. Als de wreedste tiran terroriseert Winter de mens door met sneeuwstormen de wegen onbegaanbaar te maken, het merg in de botten te doen bevriezen, de aarde te geselen met hagel en de golven gevangen te zetten in ijs. En dit beeld van de tirannieke koning Winter duikt steeds weer op in de literatuur van de middeleeuwen (Gallo 1971, pp. 56-57).
Wanneer men de wording van een stadscultuur wil beschrijven aan het eind van de middeleeuwen, dan kan men zich moeilijk een beter uitgangspunt wensen dan het sneeuwfestival te Brussel in 1511. Niet alleen verbleven in die stad zowel de top van de Europese hofadel als het uitvaagsel onder de beroeps-bedelarij, er blijkt toch ook voldoende eensgezindheid te heersen om in sneeuw massaal vorm te geven aan wat de stad als geheel en per geleding bezielde. Dan moet men algauw constateren, dat de simpele tegenstelling volkscultuur-elitecultuur niet voldoet. De burgerij opende met nadruk een derde weg, die zich kenmerkt door een onvermoeibare annexeer- en adaptatiedrift waaraan zij het bruikbaar geachte cultuurgoed uit heden en verleden onderwierp.
De hier gepresenteerde problemen met betrekking tot het beschavingsoffensief te Brussel in de late middeleeuwen komen uitvoerig aan bod in H. PLEIJ, De sneeuwpoppen van 1511; literatuur en stadscultuur te Brussel tussen middeleeuwen en moderne tijd, Amsterdam, 1988, ter perse). Daarin wordt tevens gepoogd om ter plaatse de ontwikkeling en de organisatie van een specifieke burgercultuur te schetsen, steeds aan de hand van de ongeveer 110 verschillende sneeuwpoppen. In het algemeen is daar meer informatie en verantwoording te vinden. Hier verwijs ik alleen nog naar het allernoodzakelijkste:
e. gallo, The Poetria Nova and its sources in early rhetorical doctrine, 's-Gravenhage, 1971.
s. greenbiatt, Filthy rites, in Daedalus, summer 1982, pp. 1-16. p. de keijser, Sporen van waterspuitende fonteinbeeldjes in de Nederlanden en in Italië, in Gentse bijdragen tot de kunstgeschiedenis, 17 (1957/8), pp. 197-207.
h. pleij, Een onbekend historielied over het beleg van Poederoijen in 1507, in Weerwerk, opstellen aangeboden aan G. Stuiveling, Assen, 1973, pp. 19-31, pp. 246-249.
k. ranke, ‘Manneken-Pis’ und Verwandtes, in Miscellanea K.C. Peeters, Ed.W. van Nespen, Antwerpen, 1975, pp. 576-581. Van den vos reynaerde. I. Teksten, Dipl. uitgeg. naar de bronnen vóór het jaar 1500 door W. Gs. Hellinga, Zwolle, 1952.
j. smeken, Dwonder van claren ijse en snee. Met inl. en aant. uitgegeg. door R. Pennink en D.Th. Enklaar, 's-Gravenhage, 1946.
j. sterk, Philips van Bourgondië (1465-1524), bisschop van Utrecht, als protagonist van de renaissance, Zutfen, 1980.
|
|