| |
| |
| |
(Zelf)portret, gevleid natuurlijk
Boeken van/over politici en managers in Vlaanderen
Dirk de Geest
DIRK DE GEEST
werd geboren in 1957 te Oostende. Doctor in de Germaanse filologie aan de K.U. Leuven (1986). Is verbonden als Aangesteld Navorser van het N.F.W.O. aan de afdeling Nederlandse Literatuurstudie van de K.U. Leuven. Publiceerde o.a. ‘Dichtersbij. Creatief schrijven in het poëzie-onderwijs’ (1982); (samen met Hugo Brems) ‘Wij bloeien maar bloeien vergeefs. Poëzie in Vlaanderen 1945-1955’ (1988).
Adres: Poortveldenplein 17/4, B-3220 Aarschot
Je kunt er tegenwoordig in België onmogelijk meer omheen: boeken van/over politici en managers. Ook op plaatsen waar de argeloze lezer het niet meteen verwacht, wordt hij geconfronteerd met de foto's van politieke en economische gezagsdragers. Wars van opvattingen en partijen staan ze in boekhandels en bibliotheken netjes bij elkaar op een aparte plank, in het gezelschap van figuren als Gorbatsjov, Klaas de jonge, Dr. Wang, en soms ook Bill Cosby en Jean-Marie Pfaff. In de media -van een statige krant als De Standaard tot lokale advertentiebladen en tijdschriften uit de ontspanningssector - wordt frequent de aandacht van het publiek gevestigd op deze publikaties. Dat gebeurt in de vorm van recensies en kritische beschouwingen, maar evenzeer door middel van commerciële advertenties of bestelbonnen (de zgn. ‘lezersservice’). En ook op radio en televisie krijgt het verschijnsel ruimschoots aandacht.
Dit opmerkelijke succes kan geenszins afgedaan worden als een toevallig gegeven, maar is integendeel het resultaat van een zorgvuldig uitgekiende produktie- en propagandacampagne, waarbij alle betrokkenen blijkbaar baat vinden. Politici en managers krijgen ruimschoots de kans om zich verbaal te ‘verkopen’, vooraanstaande uitgeverijen - Lannoo, het Standaard-Elsevierconcern en, voor het Franstalige landsgedeelte, Didier-Hatier en Duculot - zien brood in dit soort publikaties en het publiek is er al even tuk op. Van het boek van Martens zijn tot nu toe ruim 19.000 exemplaren verkocht, Eyskens bracht het tot 14.000 en het eerste essay van Leysen zelfs tot 27.000. Het voor de hand liggende gevolg van deze gunstige conjunctuur is een plotse produktiviteit van het genre, een bloei die zich zowel uit in het stijgende aantal werken als in het tot stand komen van gespecialiseerde series: Politici in België, Standaard Politiek, Managers in Vlaanderen.
Anderzijds kan men niet stellen dat het verschijnsel onomstreden is. In sommige kringen worden deze boeken verwelkomd als een teken van de groeiende openhartigheid en aantrekkingskracht van het politieke en economische milieu. Anderen ergeren zich evenwel aan de opdringerige aanwezigheid van die big brothers en de schoolmeesterachtige toon waarmee zij hun sterk schematische ideeën verkondigen. Die controversiële respons is trouwens eigen aan elk modieus fenomeen.
Hoe dan ook, de opvallende rage van dergelijke boeken van/over politici en managers verdient nadere aandacht, ook en niet op de laatste plaats vanuit de zogenaamde ‘culturele’ sector. Dit artikel, geschreven door een
| |
| |
geïnteresseerde maar niet onkritische buitenstaander, wil daartoe een eerste aanzet bieden. Voor een grondige historische en maatschappelijke studie is het allicht nog te vroeg, en al evenmin waag ik mij hier aan een wellesnietesdebat over de geformuleerde opvattingen. Veeleer gaat het mij om een algemene beschrijving van het fenomeen. Welke zijn de kenmerken van het genre? Welke factoren dragen bij tot de herkenbaarheid en de specificiteit ervan? Welke functies vervullen dergelijke boeken, en welke gegevens helpen het opmerkelijke succes ervan verklaren?
Voor het schrijven van deze bijdrage stelde ik - dankzij de bereidwillige medewerking van de betrokken uitgeverijen - een corpus samen van zeventien titels, alle de jongste jaren geschreven door en/of over vaderlandse politici en managers. Als politici fungeerden, in alfabetische volgorde, Willy Claes De derde weg, Daniël Coens Over politiek voor gewone mensen, Mark Eyskens Bron en horizon, Gaston Geens Op eigen kracht, José Happart Tot het bittere einde, de vakbondsman Jef Houthuys Alleen de optimisten zullen overleven, Wilfried Martens Een gegeven woord, Charles-Ferdinand Nothomb De waarheid mag gezegd worden, Leo Tindemans Europa zonder kompas, Frans Verleyen De faktor Verhofstadt. Tot de ruime categorie van de managers behoren John Cordier Over een nieuwe ondernemingsstijl, Telindus en KV Mechelen, Jean Gandois Operatie staal, André Leysen Krisissen zijn uitdagingen en Droom en daad, Claude Carbonnelle Jacques de
| |
| |
Staercke, Opdracht: ondernemen, Hugo Vandamme Over Westvlaamse verbetenheid, Barco Industries en ondernemen, Rudolf Vanmoerkerke Met de zon als bondgenoot. Het is wellicht geen exhaustief corpus, maar de verzameling lijkt me minstens toch representatief.
Op grond van de hierboven geciteerde lijst van namen kunnen al een paar globale indrukken gegeven worden. De belangstelling gaat hoofdzakelijk uit naar publieke figuren, mensen die op grond van hun beroepsactiviteiten (in de politiek, de vakbond, de zakenwereld of het management) een ruime bekendheid genieten in het Vlaamse landsgedeelte. Wellicht om die reden zijn boeken van specifiek Waalse politici (Gendebien, Gol) niet meteen in het Nederlands uitgebracht. Ogenschijnlijk vormen Happart en Nothomb een uitzondering op dit principe, maar op het ogenblik dat hun boek verscheen, lag ook in Vlaanderen hun naam op ieders lippen naar aanleiding van het Heizeldrama en de perikelen rond de Voerstreek. Wel valt op hoe de uiterst controver-siële Happart netjes naar een marginale uitgeverij (Agora) werd gedirigeerd, met een enigszins aangepaste flaptekst. De robotfoto kan nog nauwkeuriger: de gemiddelde politicuspublicist in Vlaanderen is een man van middelbare leeftijd en een (ex-)minister van christendemocratische signatuur, die de media (vooral dan de televisie) geenszins schuwt.
Bij de managers ligt de situatie wat gevarieerder. Leysen en Gandois zijn weliswaar als toonaangevende managers genoegzaam bekend, maar in andere gevallen spelen ongetwijfeld ook de activiteiten als sportsponsor (Cordier, Vanmoerkerke) en de bekendheid van het bedrijf (Fabrimetal voor De Staercke en Barco Industries voor Vandamme) een beslissende rol. Ook het feit dat de Standaarduitgeverij binnenkort essays zal publiceren over o.m. Theo Maes (van de gelijknamige brouwerij en eveneens een notoir sportsponsor) en Thyl Gheyselinck (manager van de Kempense Steenkoolmijnen) ondersteunt die hypothesen.
Het centrale belang van die persoonlijke uitstraling blijkt trouwens uit de wijze waarop de kaft van deze boeken is opgevat. Centraal staat een kleurenfoto van de betrokkene - Happart moet het echter stellen met een zwartwitplaatje -, die (een groot gedeelte van) de kaftbladzijde voor zich opeist. En in die gevallen waar de foto kleiner van formaat is, wordt het beeld geaccentueerd door de centrale positie ervan, het gebruik van een kader en kleurcontrasten. De enige afwijking van dit patroon is De derde weg van Willy Claes; het betreft hier echter geen (auto)biografisch relaas, maar een essay waarin een visie wordt uiteengezet en verdedigd.
De voorstelling van de foto is vrij stereotiep (en daardoor vlot herkenbaar) en doet denken aan het traditionele staatsieportret: het postuur van een man met een blik vol zelfvertrouwen - rechtstreeks naar de camera (en de lezer!) of wat zijdelings gericht - en een zacht glimlachende gelaatsuitdrukking. (Het dient terloops opgemerkt, de managers lachen meer dan de politici). Ook de kledij is die van de functionaris: een hemd met een das en een gekleed pak. In een aantal gevallen wordt die strenge ernst echter wat gecompenseerd door aan het hemd een frivoler kleurtje of een modieus streepjesmotief mee te geven. De enige twee ‘vestimentaire’ uitzonderingen zijn Happart en Verhofstadt. De Voerense politicus poseert in anorak en met het bovenste knoopje van zijn hemd open, als om zijn imago van viriele boerenjongen en non-conformist kracht bij te zetten. Verhofstadt van zijn kant opteert verrassend genoeg voor een (vage) zwarte trui, waardoor hij meteen wat meer beantwoordt aan het beeld van de jeugdige ‘rebel-gezagsdrager’ en het ‘enfant terrible’ dat de achterflap ons wil voorhouden.
De grote aandacht voor de persoon van de politicus of de manager brengt met zich dat er
| |
| |
op deze foto's nauwelijks ruimte overblijft voor een mogelijke verwijzing naar de context die het individu toch omringt (andere mensen, het gezinsleven, het werkmilieu...). Meestal wordt de achtergrond gereduceerd tot een abstracte kleur; zo wordt bijvoorbeeld de neoliberaal Verhofstadt subtiel geplaatst tegenover een lichtblauw veld. Daarnaast wordt het portret in enkele gevallen doelbewust gecombineerd met een vleugje natuurgroen. Op die manier wordt impliciet de gedachte versterkt dat de ambtenaar tegelijk ook een gewone sterveling is, iemand die duidelijk thuishoort in een natuurlijk - zij het enigszins romantisch geïdealiseerd - milieu. Tindemans en Vandamme zetten dan weer hun beroepsbezigheden visueel kracht bij met een referentie naar respectievelijk de wereldbol (voor de minister van Buitenlandse Betrekkingen) en elektronische apparatuur.
Het door de afbeelding beoogde effect - inspelen op de publieke bekendheid en de uitstraling van die persoonlijkheid - vindt ook bevestiging in de tekst op de kaft. Bijna steeds wordt het grootste lettertype voorbehouden voor de naam van de betrokkene, ook waar het in feite niet de werkelijke schrijver van het boek betreft. Blijkbaar wordt die eigennaam, meer nog dan de titel of de eventuele echte auteur, beschouwd als hét verkoopsargument bij uitstek. Men gaat er dan (terecht) van uit dat lezers niet zozeer interesse tonen voor Alleen de optimisten zullen overleven, maar allereerst voor het boek en de figuur van Jef Houthuys... De kijkcultuur heeft hier a.h.w. de leescultuur vrijwel geheel verdrongen.
Tekst en foto illustreren zo hoe auteur en hoofdrolspeler geacht worden volledig samen te vallen. Voor het grote publiek is een boek over Wilfried Martens zonder meer een boek van Martens, en omgekeerd. Bijgevolg kaderen deze publikaties volledig in de conventies en de lezersverwachting van genres als de autobiografie, de persoonlijke getuigenis, de memoires of de dagboekliteratuur.
Binnen in het boek wordt die autobiografische verwachting van de lezer echter lang niet altijd bevestigd. Integendeel, waar het autobiografische spreken fundamenteel berust op de identiteit van verteller en protagonist, geeft de titelbladzijde meestal een heel ander beeld te zien. Bovenaan (op de plaats van de auteur) of bij wijze van aanvulling op de titel duikt dan ineens een tweede naam op, die van de eigenlijke schrijver van het boek. Zo worden, in kleinere letters, afwisselend formules gebruikt als ‘opgetekend door...’, ‘met redactionele medewerking van...’, ‘in gesprek met...’, ‘tekst:...’ en ‘door...’. En het lijkt mij aannemelijk dat ook in een aantal andere gevallen, waar dit niet expliciet wordt vermeld, het manuscript redactioneel is bewerkt
| |
| |
(of zelfs grotendeels is geproduceerd) door een schaduwschrijver.
Niettemin doet die werkwijze nauwelijks afbreuk aan het zogenaamd ‘autobiografische’ karakter van de boeken. Inhoudelijk domineert steeds een kritiekloze weergave van het ideeëngoed van de politicus of manager in kwestie; die uitspraak gaat zelfs op voor het (deels biografische) essay dat Frans Verleyen, toch op eigen initiatief, schreef over de figuur van Verhofstadt. Ook stilistisch wordt de betrokkene zoveel mogelijk aan het woord gelaten. Bij degenen die hun boek (overwegend) zelf schreven, blijft die eigen stijl vanzelfsprekend op herkenbare wijze gehandhaafd; het leverde Mark Eyskens voor zijn essay Bron en horizon zelfs de (literatuur)prijs van de Vlaamse Scriptores Catholici op! Elders streeft de schrijver, doorgaans een beroepsjournalist, er evenzeer naar om de spreekstijl en de retoriek van zijn ‘held’ zo natuurgetrouw mogelijk te imiteren. Het boek van Happart is volledig samengesteld in de vorm van een interview, met vragen en antwoorden, zodat de structurerende ingreep van de journaliste minimaal genoemd kan worden. In andere gevallen neemt het boek de vorm aan van een doorlopende (en geautoriseerde) getuigenis in de eerste persoon, met een spontane spreektoon (Cordier, Houthuys) of in een meer gestileerde en literair bewerkte vorm (Martens). En zelfs wanneer het gaat om een relaas in de objectiverende derde persoon, wordt dit afstandelijke perspectief geregeld onderbroken om de protagonist zelf aan het woord te laten door middel van citaten of pseudo-citaten of door het inlassen van een interview (De Staercke, Vanmoerkerke, Vandamme).
Door die strategie mikt het genre duidelijk op herkenbaarheid en (de illusie van) levensechtheid. Het komt erop aan de lezer te laten kennismaken met een model, waaraan hij zich enigszins kan spiegelen. De primaire functie van dit soort boeken ligt m.i. dan ook in de mogelijkheid die zij bieden tot identificatie. Mensen lezen dergelijke (auto-)biografisch getinte werken in de hoop enigermate deelachtig te worden aan het leven van hun politieke en economische ‘modellen’ (vedetten, voorbeelden... ). In dit geval spitst die interesse zich enerzijds toe op het publieke leven en de daarin gangbare gedragscode en opvattingen, maar anderzijds zijn details uit het privé-leven toch niet zonder belang: de persoonlijke anekdotes van bekende figuren, hun roem en hun teleurstellingen, hun gevoelens en verlangens.
De identificatie met het centrale personage situeert zich dus op verscheidene niveaus. In de eerste plaats is er de emotieve belangstelling die samenhangt met nieuwsgierigheid en een zeker voyeurisme. Net als in het geval van een roddelblad of publikaties over filmdiva's, koningshuizen en sportidolen hoopt de lezer stiekem op sensationele onthullingen en een intieme blik in een anders ontoegankelijk milieu vol glamour en intriges. Daarmee gepaard gaat de interesse voor de politicus en de manager in hun privé-leven, thuis op pantoffels in de familiekring. Op die manier wordt de onoverbrugbare kloof tussen hun bestaan en dat van de lezer verdoezeld door het besef dat beroemdheden uiteindelijk ook maar mensen zijn, niet fundamenteel verschillend van ieder ander.
Naast die emotieve dimensie is er echter ook, vooral met betrekking tot deze werken, een uitgesproken cognitieve en pragmatische belangstelling. Wie deze essays leest wil niet enkel iets te weten komen over het leven van toonaangevende figuren uit het bedrijfsleven en de politiek. Hij wil van hun wederwaardigheden en hun principes ook daadwerkelijk zelf iets leren, inzichten verwerven die hem in de toekomst behulpzaam kunnen zijn bij het uitbouwen van een eigen, soortgelijke (miniatuur)carrière.
Die hechte verbondenheid van nieuwsgie- | |
| |
righeid en leergierigheid bepaalt meteen de doelbewust ambivalente basisstructuur van de meeste boeken: tegelijk een getuigenis en een uiteenzetting, vertellen en onderwijzen, gericht op de mens en de functionaris, het subjectieve en het objectieve, het particuliere en het algemene, de retrospectieve herinnering en de toekomstgerichte blik. Het komt mij voor dat juist die inherente dubbel(zinnig)heid - dat gelijktijdig inspelen op uiteenlopende behoeften - een essentiële sleutel vormt voor het opmerkelijke succes van dit genre bij een breed publiek.
Het (auto)biografische levensverhaal is doorgaans erg conventioneel opgebouwd en berust in wezen op een vrij gering aantal, steeds terugkerende sjablonen. Een eerste typerend gegeven is de grote aandacht voor de ‘oorsprong’: de gezinssituatie en de omgeving van de kindertijd. Het is een procédé dat typisch thuishoort in de traditie van de regionale vertelling; het kan de aandachtige lezer trouwens moeilijk ontgaan hoe vaak in deze boeken de naam opduikt van streekauteurs als Ernest Claes en Felix Timmermans. Afgezien van het feit dat deze persoonlijke uitweidingen aan het verhaal een menselijke, romantische toets verlenen - en zo de identificerende herkenning door de lezer in de hand werken -, zijn ze ook verhaaltechnisch niet zonder belang. In het licht van de latere levensloop wordt immers retrospectief aan die periode een kiemende functie toegekend; de prille jeugdjaren gaan niet enkel chronologisch vooraf aan het heden, zij vormen er als het ware ook de diepere logisch-oorzakelijke grond van. Voor de school- en studietijd geldt iets analoogs. Het is een periode die traditioneel beschreven wordt als een geleidelijk overstijgen van de beperktheid van het oorspronkelijke milieu (het gezin, het dorp, de conservatieve traditie) en, parallel daarmee, een soort van mentale groei waarbij het individu, dankzij de stimulerende aanwezigheid van enkele mentoren, langzamerhand zijn eigen roeping en plaats gaat ontdekken. Toch gaat het veelal niet echt om een radicale verandering, maar wordt de protagonist slechts, wat hij eigenlijk al van jongsaf aan (impliciet) was. Enkele titels uit het boek van Daniël Coens zijn in dit opzicht erg treffend: ‘Die jongen gaat voor minister studeren!’ en ‘Hij zal zijn weg wel vinden’. Meestal neemt dit proces van bewustwording enige tijd in beslag.
Bij de jeugdige Verhofstadt is echter - hoe kon het ook anders? - sprake van een plotselinge bekering tijdens één nachtelijke treinreis, overweldigd door de lectuur van één boek; van dan af ontpopt hij zich, net als Ahasverus, tot een rusteloze zoeker.
Na deze initiatie wordt de held - die al terloops enige proeven van zijn competentie heeft laten zien - volledig ingeschakeld in het maatschappelijke, politieke en economische bestel en begint zijn gestadige opgang. Teleurstellingen en tegenslagen komen weliswaar sporadisch voor, maar zij onderstrepen nog de opgaande lijn, aangezien zij het hoofdpersonage slechts momentaan kunnen stuiten en hem integendeel tot verdere vastberadenheid en inzicht voeren. Zo eindigt het levensverhaal steevast op een ogenblik van triomf, met een voorlopige balans van het verleden en aangepaste perspectieven voor de toekomst. Enkel het boek van Nothomb vormt schijnbaar een uitzondering op dit patroon, aangezien het eindigt met de Heizeltragedie en zijn ontslag als minister. Dit politieke dieptepunt wordt echter apologetisch voorgesteld als een morele overwinning van de integriteit en de goede bedoelingen. In dit verband valt op hoe de eigenlijke reden voor Nothombs ontslag - de weinig verkwikkelijke Happart-affaire - tactisch vooraan wordt geplaatst als een proloog en hoe het boek besluit met een Teilhardiaans-optimistische beschouwing over de wereldevolutie.
Uiteraard doet een dergelijke schematische weergave van het handelingsverloop onvoldoende recht aan de specifieke opbouw van
| |
| |
ieder boek uit het onderzochte corpus. Het algemene raster van de autobiografie en de Bildungsroman - een genre waarin de psychologische en maatschappelijke wordingsgeschiedenis van een hoofdpersonage wordt beschreven - wordt telkens gevarieerd, om te komen tot een uniek en strikt individueel verhaal. Daartoe wordt overvloedig gegoocheld met namen, plaatsen en data, persoonlijke details die nog worden beklemtoond door het veelvuldig inlassen van fotomateriaal. Daarnaast worden ook technieken aangewend die doen denken aan de streekliteratuur, het reisverhaal, de tragedie, de detective en het dagboek. Vooral het dagboekgenre biedt interessante perspectieven doordat het de auteur in staat stelt om bepaalde cruciale ogenblikken extra reliëf te geven door ze niet retrospectief, maar als het ware op het moment zelf in detail te beschrijven; daardoor wordt, naar de lezer toe, een maximale spanning en mogelijkheid tot inleving gegarandeerd.
Het personalisme heeft echter ook zijn keerzijde. Zo verdoezelt de verregaande close-up - de politicus en de manager als stichtend en attractief voorbeeld -, net als bij de foto op de kaft, vrijwel geheel de ruimere maatschappelijke context: mensen, instellingen partijen en bedrijven. Hun aandeel in het succes blijft, alles bij elkaar beschouwd, eigenlijk bijkomstig: het lijkt erop alsof het centrale personage alles alleen heeft gepresteerd, grotendeels zonder of zelfs ondanks de anderen. (Wie echt iets wil leren over de politieke besluitvorming in ons land, kan dan ook veel beter terecht bij het ophefmakende boek Geen winnaars in de Wetstraat van de journalist Hugo de Ridder.) Die triomf van het individualisme en de innerlijke kracht over de externe omstandigheden spreekt uitdrukkelijk uit titels als Op eigen kracht, Een gegeven woord, De waarheid mag gezegd worden en Alleen de optimisten zullen overleven. Het roept herinneringen op aan de idealen van de vroegere padvinders. Elke mens
bezit intrinsiek bepaalde capaciteiten, het komt er in hoofdzaak op aan ze zo optimaal mogelijk te leren hanteren. Bijgevolg is het in principe voor iedereen mogelijk om aanzien en welvaart te verwerven en zo op zijn beurt een essentiële ‘factor’ te worden. In dat optimistische perspectief kan men, net als topondernemer André Leysen, staande houden dat Krisissen zijn uitdagingen en dat het streven van de ware mens erop gericht is Droom en daad uiteindelijk te doen samenvallen.
In feite betreft het hier een wat zachtere versie van de aloude droom van de krantenjongen-miljonair, een karikatuur die echter op haast misprijzende wijze voorbijgaat aan de economische en sociale realiteit waarmee de meeste mensen zich geconfronteerd weten. Tussen droom en daad staan wetten in de weg en praktische bezwaren, schreef Willem Elsschot, maar sommige sleutelfiguren uit ons economische en politieke bedrijf zijn blijkbaar niet erg geneigd hem daarin bij te treden. Men kan m.i. moeilijk ontkennen dat hier (impliciet) een misleidende ideologie aan het woord is, die duidelijk elitaire trekken vertoont.
| |
| |
Die verheerlijking van het onafhankelijke individu kadert trouwens goed binnen de huidige maatschappelijke en socio-culturele situatie; we hoeven maar te denken aan uiteenlopende verschijnselen als de yuppiedenkbeelden, de zucht naar idolen, de ego-psychologie, de privatisering en de aanmoediging van privéinitiatieven, de groeiende verpersoonlijking van verkiezingscampagnes en van denkbeelden, of het opvallende succes van (pseudo-)autobiografische en narcistische geschriften en een reeks als Privé-Domein in de literatuur.
Ook de essayistische dimensie van deze boeken ontsnapt in een aantal gevallen niet geheel aan die tendens. Zo wordt, vooral door de managers, frequent op een ‘inductieve’ wijze geargumenteerd. Van de beschrijving van het particuliere geval (de eigen ervaring) gaat men dan - lang niet altijd terecht! - over naar het postuleren van een algemeen geldend principe: uit een uitspraak als ‘Ik heb in die omstandigheden dit en dat gedaan’ wordt afgeleid dat elke goede ondernemer hetzelfde zou moeten doen. Dit voorbeeld illustreert eveneens hoe vaak wordt overgeschakeld van een beschrijvend naar een normatief niveau. Die ambivalentie is weliswaar tot op zekere hoogte eigen aan het didactische spreken, maar soms ergert de neutrale lezer zich toch aan de overdreven moraliserende, prekerige of betweterige toon en krijgt hij de indruk dat de verdediging van één standpunt primeert boven het zoeken naar waarheden en deugdelijke argumenten. Het prestige dat een spreker in zijn branche heeft verworven impliceert nochtans niet dat zijn oordeel ook per se op andere domeinen zou gelden;. vooral het boek van Cordier biedt hiervan enkele misplaatste voorbeelden.
Ook in andere opzichten dreigt het risico van een zekere verpersoonlijking. Sommige auteurs proberen als het ware een bepaald maatschappelijk veld of een specifieke visie naar zichzelf toe te trekken, zodat zij er in de ogen van het publiek mee geïdentificeerd worden. In de boeken over managers wordt sterk ingespeeld op de identiteit van bedrijfsleider en bedrijf. Iets vergelijkbaars doet zich ook voor bij de politici. Verhofstadt is dan zonder meer hét neo-liberalisme - ook al gaat het om op ruime schaal bekende economische inzichten -, Coens incarneert dé actuele visie op het onderwijs, en de naam van Geens staat retorisch voor de prestigieuze Flanders Technologybeurs en de Derde Industriële Revolutie in Vlaanderen (DIRV), ja, voor de politiek van de Vlaamse deelregering als zodanig; zo fungeerde de titel van zijn boek, Op eigen kracht, - die echter op Vlaanderen betrekking heeft - als persoonlijke slogan bij de jongste parlementsverkiezingen.
| |
| |
En de foto van Mark Eyskens prijkt zelfs op de voorpagina van een recent verschenen vulgariserend leerboek voor economie!
Gelukkig staat die personaliserende inkleding het ontwikkelen van vruchtbare denkbeelden niet steeds in de weg. Het lijdt immers weinig twijfel dat deze boeken het op termijn vooral zullen moeten hebben van hun essayistische boodschap, de erin geformuleerde en verdedigde analyse, diagnose en concrete voorstellen. Anders zijn ze niet meer dan een visitekaartje (soms zelfs op bestelling!) of een zoveelste propagandagadget voor eventuele klanten of kiezers, met slordigheden en ongezonde overhaasting tot gevolg. U kent dat wel, het boekenbeurseffect of het klaarstomen van boeken en een persconferentie in de weken net voor de parlementsverkiezingen. Toch wordt dit aspect van theorievorming in een aantal werken schromelijk onderschat of wat al te gemakkelijk beperkt tot één enkele sector. Enkel in de essays van de christen-democraat Eyskens en de socialist Claes vindt de lezer een wat meer uitgewerkte poging om te komen tot een synthetische analyse, waarbij de crisis niet louter wordt behandeld als een strikt economisch fenomeen maar gerelateerd aan fundamentele veranderingen in het mens- en wereldbeeld.
Toch valt het op hoe in geen enkel werk het vraagstuk van de cultuur echt diepgaand ter sprake wordt gebracht. Politici en managers (of hun ghost-writers) weten blijkbaar wel - het is uit het voorgaande duidelijk gebleken - hoe zij bepaalde culturele mechanismen in hun eigen voordeel moeten aanwenden, maar voor het overige stelt cultuur voor hen toch niet veel meer voor dan een occasionele verwijzing, een luxe-artikel, een statussymbool of een verzamelobject. Het is in dit opzicht veelbetekenend dat Wilfried Martens in zijn (door Frans Verleyen geschreven) autobiografie de cultuur kort ter sprake brengt in een hoofdstuk met de titel ‘Ik geloof in God, de almachtige Vader’, samen met onder meer de religie, een esdoorn, een tulpeboom en een treurende moerbei.
Een treurende moerbei: zo stel ik mij voor dat cultuurverspreiders zich bij dat alles voelen. Misschien lezen wij het over enige jaren wel, in hùn autobiografie...
Noot:
De titel van dit essay verwijst vanzelfsprekend naar de (gedeeltelijke) autobiografie van Marnix Gijsen.
Bij het schrijven van deze bijdrage kon ik een beroep doen op de medewerking van verscheidene uitgeverijen (Lannoo, Elsevier, de Standaarduitgeverij en Uitgeverij Agora). Ik dank ook Jos Verniest van de Standaarduitgeverij en mijn collegas's Dirk Delabastita en Koen Geldof voor de gesprekken die ik met hen over het onderwerp mocht hebben.
Volledigheidshalve vermeld ik ook nog de uitgeverij van de besproken boeken. Voor de werken over/van Claes, Coens, Tindemans, Verleyen en Vandamme is dat de Standaarduitgeverij; voor Nothomb, Cordier en Vanmoerkerke Elsevier; voor Eyskens, Geens, Martens, Gandois, Leysen (2x) en Carbonelle Lannoo; voor Happart uitgeverij Agora en voor Houthuys de Reinaertuitgaven/Het Volk.
|
|