| |
| |
| |
Cornelis Verhoeven na tien jaar
C.E.M. Struyker Boudier
C.E.M. STRUYKER BOUDIER
werd geboren in 1937 te Bandung (Indonesië). Doctoraal-examen wijsbegeerte (1961) en psychologie (1962) aan de katholieke Universiteit te Nijmegen. Hoogleraar wijsgerige antropologie aan de K.U. Nijmegen. Publiceerde recentelijk drie Deleu van een studie over het ‘wijsgerig leven in Nederland en België, 1880-1980’ (deel I: ‘De Jezuïeten’; deel II ‘De dominicanen’; deel III ‘In Godsnaam’).
Adres: Groesbeekseweg 320, NL-6523 PK Nijmegen
Ons Erfdeel publiceerde in 1978 (no. 5, 645-653) onder de titel ‘Lof der passiviteit’ een bijdrage over denken en werken van Cornelis Verhoeven toen hij de leeftijd van vijftig jaar had bereikt en hem nog de prestigieuze Staatsprijs voor Nederlandse Letteren stond te wachten. Voor zijn essayistisch werk viel hem in 1980 de P.C. Hooftprijs ten deel, niet lang daarna gevolgd door een benoeming tot hoogleraar in de antieke wijsbegeerte aan de Universiteit van Amsterdam, hetwelk ambt hij aanvaardde met de rede Lof der mikrologie. Een voetnoot bij Plato Politeia 514 §1-2 (Baarn 1982). Hij is inmiddels zestig jaar geworden, bij welke gelegenheid hij een eerlijke blik terug publiceerde in een ontroerend Woord van dank (z.p. z.j.), alsook de zeer artistiek, in zestig exemplaren uitgegeven overpeinzing Handen. Maar ouderworden noch academische besognes hebben hem verhinderd zijn oude en dierbare stiel, het produceren van boeken, op te geven. We zijn dus niet alleen tien jaar, maar ook meer dan tien boeken verder, een mooie gelegenheid om terug te kijken.
| |
Weerloos denken
Verhoeven is qua thematiek en stijl van schrijven en denken zichzelf gebleven. De titel van een van zijn bekendste werken, Rondom de leegte (Baarn, 1965 e.v.j.), parafraserend: bij blijft cirkelen rondom het motief dat hij aansnijdt, tastend naar nieuwe formuleringen voor eenzelfde inspiratie die haar geheim maar niet prijs lijkt te willen geven. Die titel herinnert ook andere werken van zijn hand, zoals Bijna niets (Baarn 1970) en In de schaduw van één haar (Baarn 1979). Kees Fens borduurt hierop voort in zijn prachtige ‘Inleiding’ op Als een dief overdag, (Baarn 1980). Fens kan zich beroepen op uitspraken van Verhoeven zelf, als hij het ‘nietige’ waaromheen diens denken telkens weer draait illustreert. ‘Denken is een vermogen om in een omweg de enig mogelijke weg te ontdekken’, een uitspraak die dwars staat op de gebruikelijke manier waarop over denken als rechtlijnige voortgang wordt ‘gedacht’. En: ‘Er is geen ding zo klein of er is oneindig veel over te denken, denken dan in de zin van belangeloos en onkritisch mijmeren, peinzen, mediteren. Zodra immers het ding door dit denken wordt aangeraakt, groeit het uit tot een wereld, een samenvatting van oneindig veel mogelijkheden en betekenissen. Want het ding is maar onbelangrijk, zolang er niet over nagedacht wordt, zolang het niet de kans krijgt zich in zijn betekenis te doen gelden’. Verhoeven vult geen leegten met woordgedruis, maar dwingt het van woordgedruis vervulde bestaan zich rekenschap te geven van zijn leegte ten overstaan van de zinsrijkdom
| |
| |
Cornelis Verhoeven (o1928).
van het schijnbaar nietige. Ook Fens wijst op ‘de lof der passiviteit’ die zo karakteristiek is voor deze werken, haast het tegendeel van een lof der luiheid, maar wel een afschrijving van het ‘activisme’ dat sinds eeuwen de Westerse cultuur verziekt heeft en dat direct samenhangt met haar gewelds‘cultuur’.
In 1981 verscheen Merg en been. Polemische overwegingen over intimiteit, in 1982 Weerloos denken. Beschouwingen over de inval en het oeuvre. Verhoeven verstaat onder ‘intimiteit’ iets anders dan Jos van Ussel: het gaat minder over een al dan niet seksuele relatie tussen personen, van de buitenwereld afgeschermd, maar over de verhouding van het naar buiten gewende en naar binnen gerichte aspect van dezèlfde persoon. Intimiteit staat voor het meest innerlijke, aangeduid met de metafoor ‘merg’, welke connotaties als vitaal en kwetsbaar in zich bergt. De gedachte die volgens Verhoevens eigen zeggen in de opstellen wordt uitgesproken, is dat de intimiteit van een relatie besmet blijft door de hardheid van een buitenwereld, zolang de personen die met elkaar in relatie staan hun eigen intimiteit niet kennen en hun passiviteit niet aanvaarden als het merg van hun bestaan. Zo'n intimiteit kan niet worden afgedwongen en rechten erop kunnen niet worden geclaimd. En, ze kan niet worden aangetroffen in pornografie, die zoveelste aanslag op intimiteit die onze tijd te zien geeft, als het überhaupt al mogelijk is onze tijd te ‘zien’. Verhoeven staat ook stil bij ‘Afkeer van politiek’, een bezinning op de zinloosheid van de stoplap ‘Wie niet kiest, kiest ook’. Vrucht van een wijsgerige lezing is ‘De eenheid van de mens’, een levensgroot vraagteken achter een antropologie die prentendeert over ‘de mens’ te kunnen spreken. Verhoeven althans kent ‘de’ mens niet, hooguit een paar mensen een beetje en zichzelf wel het allerminst. Een tekort? Dan is Verhoeven inderdaad tot in dit meest intieme domein ‘een denker op weg naar zijn tekort’, zoals de titel luidt die Fens aan diens verzamelde werken zou willen meegeven.
Verzamelde werken wijzen op een oeuvre, als het goed is. Een oeuvre is de triomfantelijke voltooiing van wat met een weerloos begin is begonnen, een inval. Dat begin is alleen maar dwingend voor de schrijver, de bewerking bedoelt ook dwingend te zijn voor de buitenwereld of de lezer. Weerloos denken beweegt zich in het tussen-beide, als uitnodiging aan de lezer om zich tussen de inval en het oeuvre te plaatsen en zelf het amper door Verhoeven begonnen werk aan te vullen. In dertien hoofdstukken benadert hij zijn eigen vak, de wijsbegeerte, echter verre van het woordrumoer dat wordt gevormd door de academische
| |
| |
wijsbegeerte, het gehakketak in de marges van andermans schrijfwerk. Filosofie vertegenwoordigt voor hem een vorm van leven, beseffend dat zijn krachten voor een tractaat te beperkt en zijn temperatuur te hoog zijn. Daarom ook zijn keuze voor het opstel, die plaats van ‘de kleine waarheid’ die ten onder gaat in het systeem en die van de inval redt wat ervan te redden valt. Vandaar ook zijn pleidooi voor beschouwelijkheid, De duivelsvraag (1983), d.i. de vraag naar het ‘waarom’ waarop het gevraagde antwoord maar al te vaak de concrete, te respecteren werkelijkheid laat verdwijnen in eigenmachtige constructies van de rede. Onder de titel Weerloosheid onder druk (Amsterdam 1988) sprak Verhoeven de diesrede van dit jaar van de Universiteit van Amsterdam uit, besluitend: ‘Wie wat al te nadrukkelijk over weerloosheid praat, vraagt om misverstanden’. Daarmee is goed het paradoxale van Verhoevens schrijverschap uitgedrukt: waar hij meer dan wie ook beseft dat zwijgen dikwijls het eerste en laatste woord past, kan hij het niet laten om de ruimte daartussen te vullen met zijn spreken, waardoor dit zwijgen - en spreken - aan diepte en authenticiteit wint. De mythe van het schrijverschap ('s-Gravenhage 1980) luidt de titel van een essay uit 1970 herdrukt bij gelegenheid van de toekenning van de P.C. Hooftprijs. Niet zijn beste werkje, erkent hij, ‘de zere kies in mijn oeuvre’, maar wel een getuigenis van de onbepaalbaarheid van wat schrijven en schrijverschap inhoudt temidden van het derridadaïstisch ‘univers de discours et d'écriture’ van een bepaald soort filosofisch heden.
| |
Spiekwerk
Dat een zeker anarchisme karakteristiek is voor Verhoevens werk, blijkt niet alleen uit zijn afwijzing van een didactiek van de filosofie die pretendeert een systeem van onderwijs te bieden, maar ook uit zijn essays over het onderwijs als producent van schijn, Tractaat over het spieken (Baarn 1980). Verhoeven weet waar hij het over heeft, gezien zijn dagelijkse betrokkenheid bij het middelbaar onderwijs. Daar moet hij aan den lijve hebben meegemaakt hoe de organisatie van het onderwijs corrumperend kan zijn voor waar het eigenlijk om begonnen is. Het antieke ideaal van studieus doorgebrachte vrije tijd, de schole, een ideaal waaraan onze school haar naam en een deel van haar programma dankt, vraagt om heroverweging, temeer nu de vrije tijd dank zij allerlei automatiseringsprocessen - de die oude slavenarbeid overnemen - toeneemt. De school zou daarom moeten afleren mensenkinderen uitsluitend en alleen op arbeid voor te bereiden in plaats van op eruditie in allerlei vormen.
Eruditie, gestyleerd tot literatuur, presenteren de lessen over antieke cultuur, die Verhoeven verzamelde in De schaduw van één haar (Baarn 1979). Maar wat is literatuur, met name wat sinds jaar en dag ‘de klassieke literatuur’ heet? De noodzaak van een antwoord dringt zich des te meer op, waar het begrip ‘klassiek’ tot een modieuze term is verworden. Dat klassiek functionaliteit niet hoeft uit te sluiten, blijkt uit het caput over literatuur als kunst. Autonoom was de klassieke literatuur geenszins, als men ziet hoe geëngageerd zij was. Verhoevens voorkeur gaat uit naar literatuur in haar kleinste gestalte, de spreuk. Een micrologie gaat niet alleen over de betekenis van een kleinigheid, maar lijkt erop gericht te zijn de micrologie zelf te funderen, schrijft Verhoeven ter inleiding van de Latijnse spreuk waaraan hij de titel ontleent: ‘Zelfs één haar heeft zijn eigen schaduw’. De zichtbaarheid van het kleine verleidt tot vermoedens over het grote. ‘De micrologie blijkt de meesteres van de macrologie en op den duur ook van het gezond verstand’. Aan aforismen wijdde Verhoeven het essay Muggen en Olifanten (Brandon Press MCMLXXXIII), een bibliofiele uitgave waarin ook door hemzelf bedachte aforismen te vinden zijn, zoals ‘Een
| |
| |
aforisme is een korte leugen met een kern van waarheid’. Tot het echte grote behoort in De schaduw van één haar het theater (Euripides), de atoomtheorie (Epicurus, Lucretius), de heerknecht thematiek (Hegel) aan de hand van een brief van Seneca over de slavernij, de bekering van Horatius, de poëtiek van Ovidius, een existentieel gegeven als vrijheid en het actuele motief van de lezer als tweede persoon. Als scholieren en studenten op zo'n manier worden ingeleid in de antieke wijsbegeerte en literatuur en ‘eruditie’ verwerven, dan zullen scholen niet langer producenten van schijn hoeven te zijn, dunkt me: klassiek kan dan weer functioneren als iets dat nooit overwonnen wordt, omdat het voor telkens nieuwe uitdagingen stelt, het tegendeel van de saaiheid die tot het euvel van afkijken moet leiden.
| |
Voorbij het begin
In de twee Deleu van Voorbij het begin, waarvan het eerste (Baarn 1984) figuren en het tweede (Baarn 1985) termen en thema's van de Griekse filosofie omvat, gaat het om een nieuwe, originele wijze van inleiden op een gebied waar de concurrentie groot is. De aandacht wordt gericht op het streven naar wijsheid (filosofie) zelf als voorwerp van reflectie. Dat de filosofie over nauwelijks iets anders gaat dan over zichzelf in plaats van over de werkelijkheid die zij toch wil overzien en doorschouwen, is geen uitvinding van een sceptisch geworden denkwereld. Verhoeven laat zien dat al vanaf het allereerste begin, bij de presocraten, de status en de pretentie van de menselijke rede een voorwerp van bespiegeling is. Van die presocraten worden Parmenides (en Heideggers interpretatie van diens denken) en Heraclitus (‘Weten als waken’) ten tonele gevoerd, vervolgens Socrates over zijn wijsheid, Aristoteles over het begin en tenslotte Seneca ofwel de autonomie van de wijze en, verrassenderwijs, Vergilius als herder van het zijn. Dat volledigheid in deze ‘cursus’ niet betracht kon worden, blijkt uit de afwezigheid van Plato, maar dat wordt ruimschoots gecompenseerd door Verhoevens eigen ‘platoonse’ temperament. Ik bedoel daarmee, dat Verhoeven in zijn boeken nog wel eens wil teruggrijpen naar de fameuze mythe van de grot, karakteristiek voor zijn denken als van een kluizenaar in een spelonk die slechts aarzelend naar buiten treedt om de werkelijkheid te laten zien in schaduwen of in plaats daarvan, zoals Kees Fens het zo fraai zegt. Aan de allegorie van de grot, die ‘oertekst’ uit de Westerse filosofie in Plato's Politeia, heeft Verhoeven een compleet boek gewijd, Mensen in een grot (Baarn 1983), vooral er om bekommerd te verhelderen hoe deze vergelijking heeft gefunctioneerd in haar oorspronkelijke milieu en context.
De indrukwekkende hoeveelheid teksten waartoe deze ‘oertekst’ heeft geleid, is op de achtergrond van Verhoevens hermeneutische arbeid aanwezig en een nieuwe vertaling wordt geleverd, maar de auteur blijft zichzelf: in zeventig paragraafjes cirkelt hij rondom de steeds ongrijpbaarder wordende moraal van het verhaal.
Het tweede deel van Voorbij het begin stelt thema's en termen aan de orde. Concrete vraagstukken als de plaats van het ik, de grenzen van de skepsis, de functie van het gezag en de weerbarstigheid van de verschijnselen laten zien, hoe de reflectie op haar eigen pretenties de filosofie telkens weer terugleidt naar haar begin. Uitvoerig wordt ook gesproken over enkele woorden voor ‘werkelijkheid’ - bijvoorbeeld zijnde, theoria, kosmos, entelecheia - en over het begrip ‘substantie’ dat zo'n lange geschiedenis tegemoet zou gaan. Het is boeiend Verhoeven te volgen bij de overgang van de gewone taal naar de filosofische vaktaal en aan zijn hand omcirkelende bewegingen te maken rond het fascinerende beeld van Narcissus, een jager in de spiegel, Achilles en de schildpad, de speurtocht naar de flinterdunne grenzen tussen schijn en waarheid, de actuali- | |
| |
teit van Aristoteles en de betekenis van het schouwen.
Het laatste boek van Verhoeven kreeg de intrigerende titel De letter als beeld (Baarn 1987) mee, een bundeling van essays waarin de oude strijd van de geest, beschouwd als vijand van de letter, aan kritisch onderzoek wordt onderworpen. Waar de letter staat voor (slechte) knechtschap, de geest voor (goede) vrijheid, sluit men maar al te gauw de ogen voor de eigen identiteit en waarde van de betrokken partijen. Verhoeven confronteert de lezer met de dringende vraag, wat er van geest zonder letter overblijft. Verdampt ze dan niet in haar zogenaamde vrijheid en zal ze zo geen bron worden van een nieuw soort analfabetisme? Kunnen en moeten letter, en letterlijkheid, ook niet worden gewaardeerd als vormen van ernst en aandacht voor de realiteit in haar meest concrete, stoffelijke gestalte. ‘Als beeld is de letter een obstakel op een vluchtweg of ballast die het hoogvliegen belemmert’.
| |
Schrijven voor een Nederlandstalige cultuur
Verhoeven behoort tot het in Nederland en België afnemende aantal filosofen die er diep van doordrongen blijken dat filosofie in de eerste plaats een zaak is van en voor een bepaalde taal en cultuur. Hij doet niet mee aan de al te snel en onbezonnen wassende ideologie van: produceren in buitenlandse periodieken in vreemde talen, hetgeen het aanzien van wetenschappelijkheid schijnt te verhogen in de huidige academische cultuur. Wat de filosofie betreft, is zoiets misschien mogelijk voor de ‘techneuten’, het ras van lieden dat volgens Heidegger niet ‘denkt’: logici, linguisten en wetenschapstheoretici voorop. En Verhoeven behoort tot degenen die zijn medewerking verleent aan de ‘Geschiedenis van de Wijsbegeerte in Nederland’, een twintigdelige reeks van Uitgeverij Ambo waarin filosofisch en historisch belangrijke teksten ontsloten worden door middel van bloemlezingen. Door de representatieve selectie van filosofen door de eeuwen heen die gemaakt is, groeit aldus een goed inzicht in de continuïteit en de internationale betekenis van de Nederlandse traditie en wordt tevens een oorspronkelijke vorm van inleiding geboden in de algemene stromingen van de wijsbegeerte als aristotelisme, nominalisme, historisme, cartesianisme, kantianisme, materialisme enz. In deze reeks verzorgde Verhoeven het deeltje Arnout Geulincx Van de hoofddeugden. De eerste tuchtverhandeling (1986), voorzien van inleiding en aantekeningen. Dat hij gekwalificeerd is tot schrijven over deze even consequente als oorspronkelijke aanhanger van Descartes in Nederland, had hij reeds bewezen met zijn studie over het axioma van Geulincx (1625-1669) uit 1973.
De Nederlandstalige wijsgerige cultuur blijkt zeker tegenwoordig ook alleszins gediend te zijn met de vertaling van klassieke teksten. Door hun ‘vreemdheid’ d.i. ze zijn anders omdat ze stammen uit een andere tijd en samenleving en omdat ze zijn geschreven in een taal die voor de meesten inderdaad een ‘vreemde taal’ is geworden, zijn ze helaas maar al te vaak ontoegankelijk geworden. Uitgeverij Ambo heeft ook hierin voorzien door een reeks te organiseren, waarin Verhoeven tot op heden vier Deleu voor zijn rekening heeft genomen. Van Seneca vertaalde en commentarieerde hij Brieven aan Lucilius en Vragen en antwoorden. Verhoeven speelt hier bij wijze van spreken weer een thuiswedstrijd, immers hem zo dierbare, elementaire, vitale thema's als verdriet en geluk, dood en onsterfelijkheid, lief en leed die vanaf Socrates op de mens en diens ethos betrokken zijn, keren terug, zonder ze laten wegschieten achter de retorische techniek die om vleesgeworden waarheid niet meer taalt, of achter een technisch (‘academisch’) wijsgerig vertoog dat hen van hun wezen berooft. Verhoeven tekende tevens voor Cicero Gesprekken in Tusculum, waarbij minstens hierop gewezen
| |
| |
kan worden dat zijn onderneming van vernederlandsing van oorspronkelijke Latijnse teksten verwant is aan Cicero's droom van een latinisering van de Griekse cultuur. Vertaald, ingeleid en van aantekeningen voorzien door Verhoeven is ook De grot van de nimfen (1984), een klein geschrift van de neoplatoonse filosoof Porphyrius (234-301), een boeiend voorbeeld van een allegorische tekstverklaring. Hedendaagse antroposofen zullen wellicht meer dan welke lezer van nu ook het beeldenspel herkennen van de speurtocht naar zuivering, waarin auteur en vertolker hem meezuigen.
Tenslotte, over het denken van Cornelis Verhoeven publiceerde Okke jager een zeer verhelderend boek, Het andere in het eendere (Baarn 1982), een poging tot ‘wetenschappelijke verantwoording’ hoe een oeuvre dat niet met wetenschappelijke ogen gelezen kan worden toch voorwerp van onderzoek kan zijn. Dat Verhoeven ook verhalen kan schrijven, heeft hij bewezen met Het moment. Een herinnering (Middelburg 1985). In Eerstelingen (Delft 1988) zijn essays uit de jaren vijftig, zoals ‘Symboliek van de sluier’ herdrukt, maar ook een niet eerder verschenen overpeinzing uit die periode, ‘Ritueel hangen’ oftewel de symbolische betekenis van de verticaliteit, een thema dat herinnert aan zijn merkwaardige dissertatie over de symboliek van de voet (1956).
|
|