Ons Erfdeel. Jaargang 31
(1988)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 469]
| |
gewijd is aan ons erfdeel mag een lovende kritiek van deze cultuurhistorische studie over de Gouden Eeuw dan ook niet ontbreken. Dat het boek in de Engelsen Nederlandstalige pers vooral door leken enthousiast is ontvangen, zoals door historici wat zuur is opgemerkt, deert me niet: ook ik heb er niet in doorgeleerd, zoals een dagblad-historicus - eveneens zuur - schreef over Frits van Oostrom, die het ook gewaagd had de grenzen van zijn vak te overschrijden in zijn bekroonde studie Het woord van eer (1987). De tekortkomingen van Schama's werk zijn inmiddels breed uitgemeten: jaartallen, titels en citaten zijn vaak onnauwkeurig, kunstwerken worden soms fout geïnterpreteerd, de stijl is soms wijdlopig en de verbanden die gelegd worden zijn veel te gewaagd. Dat komt ervan als men een boek van 700 pagina's in één jaar schrijft. In de Nederlandse vertaling zijn trouwens erg veel storende onnauwkeurigheden verwijderd: het moet de vertalers-bewerkers grijze haren hebben bezorgd een verantwoorde Nederlandse uitgave te doen verschijnen. De uitgever heeft vertrouwen in de onderneming: 35.000 exemplaren is een voor ons taalgebied ongekende oplage. De prijs is bovendien erg laag. Zoals Huet in de negentiende eeuw, en - veel voorzichtiger - Huizinga in de onze probeert Schama in één greep te verklaren hoe in enkele decennia een aantal steden en streken zonder natuurlijke rijkdommen, vaak met tegengestelde belangen, in voortdurende strijd met de rivieren en de zee, vanwege een complex aan factoren bovendien in een onafhankelijkheidstrijd gewikkeld, zich kon ontwikkelen tot een wat wankele statenbond met een politieke en economische macht zonder weerga en met een rijke cultuur. Schama ziet samenhang, en in zijn werkwijze doet hij denken aan een metableticus (de eerste Spoetnik viel samen met het dogma van Maria's hemelvaart): de historicus bedient zich van methoden die ontleend zijn aan de culturele antropologie, de kunstgeschiedenis en de literatuurwetenschap. Zoals een structuralist niet geneigd is acht te slaan op variatie en historische ontwikkelingen en verschuivingen, toont Schama een geheel van samenhangende motieven, een syndroom van karakteristieke eigenschappen. De cultuur van de Gouden Eeuw wordt gezien als een Gestalt: het geheel is meer dan de Deleu en de Deleu kunnen uit het geheel worden verklaard, dus niet als een cluster van tegenstellingen. De cultuur van de Gouden Eeuw is de cultuur van de burgerklasse. Uit niets blijkt dat Schama het burgerlijk ethos met de voor Nederlanders zo typerende reserve benadert, integendeel. Het boek is een lofzang op de burger, en van een buitenlander is dat te pruimen. De burgerlijke cultuur wordt gekenmerkt door een evenwicht tussen moraal en rijkdom, tussen overvloed en Calvinisme, tussen koopman en dominee. Juist de spanning tussen deze polen heeft de bloei in de Gouden Eeuw veroorzaakt, hoe de weelde de burger ook een gevoel van verwarring, van onbehagen gaf. Deze visie wordt geïllustreerd in een aantal essays die gewijd zijn aan onderwerpen als de strijd tegen het water, het aanspoelen van potvissen, het overdadige tafelen, het uitbundige rook- en drinkgedrag, de windhandel in tulpen, de armenzorg, de visie op Israël, ooit door God als zijn volk uitverkoren zoals ‘Nederland’ nu, het huisgezin, het huis tegenover de straat, de kinderen en hun spel, en natuurlijk ook de onbedwingbare neiging tot het schrobben van de stoep. De zucht naar reinheid wordt geïnterpreteerd - typerend voor Schama's werkwijze - als onverbrekelijk verbonden met deugdzaamheid, met vroomheid, met vaderlandsliefde. Herhaaldelijk vestigt Schama de aandacht op het sterke vaderlandse gevoel in de zeventiende eeuw, een gevoel dat het l'esprit de clocher zou overheersen, een visie die door vaderlandse historici zeker niet gedeeld wordt: zij benadrukken immers dat de Republiek een toevallige statenbond is, beheerst door tegengestelde belangen, met steden en gewesten die bovenal hun verworven privilegiën beschermd wilden zien. Schama ontleent zijn bewijsmateriaal aan de literatuur (vooral schrijvers als Cats), aan beschrijvingen van rechtzaken, aan boedelinventarisaties, aan brieven, en niet te vergeten aan de beeldende kunsten. Zo is zijn werk ook verwant met mentaliteitsgeschiedenis: hoe zag de burgerij zichzelf. Maar verteld door Schama, en zoals een verteller betaamt, in een goede stijl, gelardeerd met prachtige anekdotes. Het werk is dan ook meeslepend geschreven, soms wat overdadig, geheel passend met de overdaad die beschreven wordt. Door de wat barokke stijl heb ik mijn Engelse woordenboeken nogal eens nodig gehad. Natuurlijk plaats ik bij het werk enige kanttekeningen. Eerder heb ik gewezen op Schama's allesomvattende visie waarin geen plaats is voor variatie en historische ontwikkelingen binnen het door hem beschreven tijdvak, ruwweg van 1580 tot 1710. De hantering van de bronnen geeft dan stof tot nadenken. Het door hem geconstateerde vaderlandse gevoel wordt bewezen met bronnen uit 1672 (het Rampjaar) en zelfs uit de achttiende eeuw. In deze bronnen wordt achteraf een vaderlands gevoel toegedicht aan de strijders voor de onafhankelijkheid tegen Spanje, daartoe aangedreven door de noodtoestand (1672) of het verval (achttiende eeuw) van het hier en nu. Schama interpreteert interpretaties. Elders is er al op gewezen dat de verbanden die gelegd worden tussen metaforen en de werkelijkheid vaak erg gewaagd zijn en dat de iconografische interpretatie van afbeeldingen niet van grote terughoudendheid getuigt. Ik besluit daarom met wat kunsthistorische aantekeningen, daarbij | |
[pagina 470]
| |
overigens geholpen door mijn collega Marion Boers. Het stadhuis in Amsterdam is wel degelijk vergelijkbaar met een ander stadhuis in Europa, namelijk met dat van Antwerpen. Het verhaal van Jona (in en uit de vis) komt in de schilderkunst nauwelijks voor, wel in de artes minores. Het is een motief in het populaire volksgeloof, niet in het geloof van de burgerij. De ontwerpen van Hans Vredeman de Vries (p. 305-306) waren niet alleen van belang voor meubel- en tuinarchitectuur, ze werden ook gebruikt voor (tijdelijke) triomfbogen en andere versieringen bij blijde inkomsten, zoals van Maria de Medici in 1638. De decoratieve details in de classicistische architectuur (p. 311) zijn niet ontleend aan Paladio, maar aan Serlio en Scamozzi. Schama spreekt over architecten aan het eind van de zestiende eeuw die ook beeldhouwer of steenhouwer waren. Het beroep van architect begint bij Jacob van Kampen en enkele tijdgenoten. Daarvoor waren ambachten gildegebonden: Hendrick de Keyser en Lieven de Key waren bovenal respectievelijk beeldhouwer en steenhouwer (p. 313). De schildpad aan de voeten van de vrouw als symbool van huiselijkheid (p. 389-391) vormt geen tegenpool tegen Vrouw Wereld. De vrouw met de schildpad is in de klassieke oudheid al het symbool van huiselijkheid, en hier bekend geworden door Italiaanse embleemboeken. Muziek (p. 393) is geen verwijzing naar harmonie, zoals in Italië en bij enkele noordelijke humanisten. Voor ‘Nederlanders’ was muziek een verwijzing naar de ijdelheid der dingen door haar vluchtig karakter. Het graf van Willem van Oranje (p. 248) bevindt zich in de Nieuwe Kerk te Delft, maar de zeehelden werden geëerd in de Oude Kerk. Het Schilderboeck van Carel van Mander werd geschreven in 1603-1604, en niet in 1608 (p. 305): de schrijver was toen al dood. Het hoogtepunt van het gildezilver (p. 181) valt van 1560-1640, en niet na 1660; de betekenis van de schutterijen als opdrachtgevers voor kunstwerken is al voorbij. De Franse classicistische stijl (p. 285) deed zijn intrede niet na 1675, maar al voor 1650, onder andere via het hof van Frederik Hendrik. Tot slot een beter voorbeeld dan Schama geeft voor een volgende druk, die er zeker komt. De Slapende Mars van Terbrughen illustreert de Mars-Venusproblematiek fraai (p. 241). Het schilderij werd rond 1625 gemaakt naar aanleiding van het einde van het Twaalf-jarig Bestand. Het werd door ondermeer Jan Vos rond 1650 beschreven met allegorische implicaties, juist door de parallellie tussen de Vrede van Munster en het einde van het Bestand. De slapende Mars betekent dat Venus regeert. Het schilderij is een pleidooi voor vrede om de macht van Mercurius te herstellen. J.W. de Vries simon schama, The embarrassment of riches. An interpretation of dutch culture in the golden ages, New York, Alfred A. Knopf, 1987, 698 p. |
|