jaren dertig inderdaad niet meer mogelijk ‘de misstappen te herstellen die decennia geleden gezet waren’ (p. 73). Met ‘misstap’ bedoelt Coolsaet een buitenlands beleid ‘dat volkomen in functie stond van binnenlandse en ideologische factoren’. Dat is de tweede rode draad door die Belgische buitenlandse zaken.
Een boeiend hoofdstuk is het verhaal van de Belgische atoombom of de story van de Belgische deelneming aan het zogenoemde Manhattanproject, dat in 1940 startte en dat de VS de superbom moest bezorgen vóór Duitsland die had. Het is het zeer weinig (of niet?) bekende verhaal van directeur Edgard Sengier van de Union Minière die op zijn eentje, zonder enig medeweten van de Belgische regering in Londen, aan de Amerikanen het nodige uranium bezorgde voor hun bom. Meer nog, de man liet zich door de Amerikanen zodanig inpalmen dat ons land na de oorlog in feite geen enkele zeggingskracht meer had over het toen nog Kongolese uranium. ‘Zonder het Kongolese erts zou het Amerikaanse uraniumerts nooit voldoende geweest zijn om nog voor het einde van de oorlog een atoombom klaar te hebben’ (p. 102). Een bittere en weinig fraaie geschiedenis.
Wat Rik Coolsaet op p. 114 schrijft in verband met de Koude Oorlog ‘als de tragische botsing tussen twee veiligheidsconcepten waarin voor Duitsland telkens een cruciale rol was weggelegd’ en niet als het gevolg ‘van een Russische veroveringsdrang en evenmin van een Amerikaanse expansiedrift’, is maar één van de voorbeelden die men kan aanhalen ter illustratie van de soms verrassende benadering van de auteur van bepaalde dossiers uit onze Buitenlandse Zaken. Verrassend, niet omdat ze onjuist zouden zijn, maar omdat ze afwijken van wat men de traditionele (soms wat opgesmukte) benadering kan noemen van de geschiedenis in het algemeen, en van de wereldgeschiedenis in het bijzonder. Het is goed dat iemand eens aantoont dat bepaalde passages uit onze Buitenlandse Zaken ook ‘anders’ bekeken kunnen worden.
Voor de naoorlogse periode gaat de sympathie van Rik Coolsaet duidelijk uit naar Pierre Harmel, omdat hij naar zijn mening het sterkst streefde naar een eigen inbreng voor kleine landen in het wereldkoor. ‘Een land als België heeft slechts invloed als het een duidelijk project kan voorleggen en daarvoor met de nodige creativiteit en durf kan uitkomen. Niet door macht, maar door ideeën dringt een land van beperkte afmetingen zich op in de internationale arena’. Zo concludeert hij op p. 253. In de voorafgaande bladzijde heeft Coolsaet aangetoond dat naar zijn mening de ‘post-Harmellianen’ daarin duidelijk tekort schoten. ‘De Belgische buitenlandse politiek van de jaren tachtig vaart een lome, ongeïnspireerde koers... Conformisme is thans de leidraad geworden. Wat ontbreekt en wat opnieuw moet worden aangeleerd is de uitstervende kunst van de diplomatie’ (id.)
Uiteraard zal niet iedereen het eens zijn met alles wat Coolsaet voorop stelt. Het is zelfs beter zo. Op die manier kan ‘Buitenlandse Zaken’ een aanzet geven tot een zo noodzakelijke open politieke discussie. Het boek is vlot geschreven (geen enkele voetnoot!) en voor elke belangstellende gemakkelijk toegankelijk. Juist dat zeer leesbare bewijst, dat Rik Coolsaet zijn ‘Buitenlandse Zaken’ kent en er iets over te zeggen heeft. Men heeft dus ongelijk het boek links te laten liggen.
Marc Platel
rik coolsaet, Buitenlandse Zaken, Kritak, Leuven, 264 p.
(1) rik coolsaet, De veiligheid van België, Politieke Bibliotheek, Kluwer, Leuven, 1983.