volgens de lijnen van een strakke onderzoeksopzet werd verzameld. Als Daan zich daar misschien op het moment van het verzamelen zelf niet van bewust is geweest, dan heeft zij zich er zeker bij haar kennismaking met de zich ontwikkelende sociolinguïstiek rekenschap van gegeven, dat men van de analyses van het materiaal achteraf dingen zou verwachten die wegens haar methode van materiaalverzameling niet of nauwelijks te realiseren waren. Het dilemma waarvoor zij daardoor geplaatst is, heeft haar er kennelijk een hele tijd van afgehouden het verzamelde materiaal nader te bestuderen. Haar kennis en de ontwikkelingen op het terrein van de diglossie, de code-switching, de correlationele variatie, het taalverlies, de functies van taalvarianten en de taalattitudes hebben haar ervan weerhouden de Amerikaanse gegevens op een ‘ouderwetse’ manier te bestuderen. Anderzijds kon zij, zich op nieuwe wegen begevend, ‘slechts een indruk geven van de achtergronden en mogelijkheden die dit materiaal biedt’ (p. 13). De aanwezigheid van het dilemma is dan ook in het nu gepubliceerde boek duidelijk merkbaar. Deze eerlijkheid is te prijzen.
Men kan het jammer vinden dat het project niet systematischer kon worden opgezet. De kennis die we nu hebben zou dat mogelijk maken. Maar het is zeer de vraag of de materiële middelen ook nu nog te vinden zouden zijn om het uit te voeren. Bovendien, zo stelt Daan, is het niet uitgesloten dat allerlei aspecten van de taalsituatie van de Amerikaanse Nederlanders (of Nederlandse Amerikanen) misschien wel langs kwantitatieve weg nauwkeuriger vast te leggen zijn (‘één werk dat met technische hulpmiddelen, ijver, doorzettingsvermogen en veel slimheid misschien te klaren is’), maar blijft het toch nog de vraag ‘of de uitkomsten dan werkelijk “hard” zijn of alleen een zekere mate van waarschijnlijkheid hebben’ (p. 13).
Bescheiden wordt het boek nu gepresenteerd als een overzicht van ‘de min of meer geslaagde pogingen’ die in de loop der jaren gedaan zijn om de gegevens van het corpus ‘op verschillende manieren zo te ordenen dat algemener conclusies getrokken (...). Bij dit ordenen drongen zich twee vragen steeds weer naar voren. In de eerste plaats de (...) vraag naar de mogelijkheid om vast te stellen waar taalwisseling plaats heeft en op welke plaatsen in de zin dit kan gebeuren. En in de tweede plaats de vraag naar het onderscheid tussen algemene en persoonlijke taalkenmerken’ (p. 14).
In vijf hoofdstukken is het nodige bijeengebracht om te laten zien wat er op die vragen geantwoord kan worden en om duidelijk te maken wat de moeilijkheden daarbij zijn. Eerst wordt een beeld gegeven van allerlei aspecten van de emigratie (oorzaken, redenen, streek van herkomst, verwachtingen) en worden omstandigheden geschetst waarin het leven in het nieuwe land zich afspeelde. Daarbij worden zowel collectieve ervaringen als persoonlijke, individuele elementen van de beleving daarvan beschreven. Daan is immers van oordeel ‘dat elke emigrant en ieder van zijn nakomelingen hun eigen geschiedenis hebben gehad. En daarvan was weer het gevolg dat ieders taalgebruik, zoals dat later werd vastgelegd, eigen verschijnselen vertoonde’ (p. 32).
In het tweede hoofdstuk wordt de vraag beantwoord wat er op te sporen is van de taalgeschiedenis en de taalontwikkeling. Er wordt een algemeen overzicht gegeven van de kenmerken van de taal van oudere en jongere immigranten en er wordt geconstateerd dat men zich steeds moeilijker met elkaar in het - naar herkomst en periode gedifferentieerde - Nederlands kon onderhouden, zodat het Engels geleidelijk aan ‘als lingua franca tussen Nederlanders fungeerde’ (p. 43). De reacties op die situatie worden behandeld in het derde hoofdstuk: De moedertaal behouden?. Positieve en negatieve antwoorden op deze vragen hebben elkaar afgewisseld