relevant; maar het is goed te beseffen dat beide termen elkaar niet helemaal overlappen en dat er verschillende accenten mee kunnen worden gelegd.
De eigenlijke studie omvat vijf, qua concept en toon onderling nogal verschillende hoofdstukken.
Eerst wordt de relatie gelegd tussen de politieke en maatschappelijke revolutie en de artistieke vernieuwingen die zich in Frankrijk, de bakermat van het decadentisme, hebben geprofileerd. De ‘nieuwe’ kunstenaar wordt er geschetst als een vrije schrijver en een kleine zelfstandige. Daarna wordt aangetoond hoe het decadentisme in de Nederlandse letterkunde van het fin-de-siècle slechts ‘in de uiterste marge’ wortel heeft geschoten, met name bij J.I. de Haan. Couperus, die ook hier de positie van een eenling inneemt, komt pas verder uitvoerig ter sprake, in het boeiende centrale hoofdstuk over de ‘verschijningen van Heliogabalus’, waarin Goedegebuure nagaat hoe deze ‘verpersoonlijking van het Romeinse Rijk in verval’ inspirerend heeft gewerkt op vele, zich decadent noemende schrijvers en dichters.
In de hoofdstukken over ‘de nieuwe mens’ en ‘morele en sociale heroriëntatie’ maakt Goedegebuure ten slotte een onderscheid tussen diverse varianten van decadentisme bij diverse auteurs. Naast het decadentisme van een Huysmans, die in zijn cultus van de schoonheid blijk geeft van een morose sensibiliteit en wereldlijke (erotische) elementen vermengt met religieuze, valt een verwant maar toch verschillend levensgevoel aan te wijzen b.v. bij G. D'Annunzio, Oscar Wilde en G. Rodenbach. Tekens van decadentie zijn de ‘vergeestelijking van de stof’, de ambivalentie, de vrouwenverachting (angst voor/afkeer van de femme fatale o.m. bij Baudelaire, Huysmans en Villiers de l'Isle Adam) en de aantrekkingskracht van de androgyne. De hele catalogus van deze decadente thematiek werd al beschreven in de bekende studie van Mario Praz, The Romantic Agony. De auteurs die verder onder de ‘heroriëntatie’ ter sprake komen, kwamen op hun beurt in verzet tegen het decadentisme. Ze zijn voornamelijk in het Duitse taalgebied te situeren (naast Rilke en Musil vooral Thomas Mann).
Het ‘overzicht’ dat hier wordt gegeven is veel omvattend. Het blijft als zodanig echter in aanzet en doet de lezer verlangen naar meer. Vooral waar in een korte Epiloog het decadente levensgevoel van het laatste kwart van de 20ste eeuw snel nog wordt aangestipt bij zulke diverse auteurs als Joyce & Co (Erwin!), Siebelink, Komrij en de Japanners Kawabata, Tanizaki en Mishima.
Anne Marie Musschoot
jaap goedegebuure, Decadentie en literatuur, Reeks Synthese, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1987, 193 p.