gedrag naar analyse en inzicht in de achtergronden ervan. De niet in alle opzichten verhelderende ban van de politiek-morele vraag naar goed en fout zal dan doorbroken worden’. Huberts studie is een voorbeeld van die verschoven benadering die, wat de literaire historie betreft, al eerder viel waar te nemen in een studie van J.J. Kelder over het tijdschrift van de Kultuurkamer, De Schouw (1983), en in een tentoonstellingscatalogus van een in de Koninklijke Bibliotheek gehouden expositie over collaborerende schrijvers (1985).
Kettmann, die in 1918 debuteerde in Het Getij, stond in de jaren twintig en dertig in de literaire wereld geenszins als een grootheid te boek, maar een buitenstaander was hij bepaald niet. Zijn werk zou volgens Huberts ‘moeiteloos [zijn] in te passen in de stromingen die zich toen voordeden’. Op die bewering is wel wat af te dingen; Huberts signaleert zelf dat de wijze waarop Kettmann zijn ideeënwereld gestalte gaf, van weinig vernieuwingszin getuigt. De verwantschap met anderen ligt meer op ideëel gebied. Zo ziet Huberts tal van overeenkomsten tussen Marsmans maatschappij-opvattingen en die van Kettmann. ‘De stap van het vitalisme naar het fascisme maakte Kettmann net zo als Marsman. De laatste haakte echter af toen de maatschappelijke consequenties duidelijk werden, terwijl de eerste juist in deze consequenties de verwerkelijking van zijn idealen zag’.