moeder hem gaan maken: ‘De doodverlegen man / die aan de slootkant / om een meisje draait // is niemand minder dan / mijn vader die vandaag / mijn leven in haar maakt’. Van het pre-natale eenheidsgevoel, waarover de eerste vier gedichten gaan, is na de geboorte steeds minder sprake. De verwijdering tussen moeder en zoon krijgt definitief gestalte in het slotgedicht van de eerste cyclus, die in zijn geheel over de jeugdjaren gaat. ‘Zij kwam mij nooit zo na / als toen ik afstand van haar nam. / Ik werd haar verre bruidegom’. Dat ook de vader-zoon-verhouding een Oedipaal karakter heeft, blijkt uit het gedicht Zandlichaam, waarin de ik de vader aan zee tracht te begraven: ‘Ik deed mijn best / om vader te vermaken, / begroef hem levend / waar familie bij lag. // Ik schiep een lijk van hem, / hoogde borst en buik / tot baar. Water naderde: / ik maakte dat hij weg kwam’. Een keerpunt in de levensgeschiedenis is het moment waarop de ik zelf vader wordt: ‘Hoe ik met het houden van / ouders begon / toen ik mij kwijt was / in een kind’. Ouderliefde begint met het krijgen van kinderen; dat is de grondslag van Klein Museum. En in zijn zoon herkent de vader het kind dat hij vroeger was: ‘Hij schenkt mij het leven / terug, dat ik me niet herinner’. Gaat de derde afdeling over deze zoon, in de twee slotdelen, voor mij de mooiste van de vijf, staat de dood van de moeder en de vader, de ‘doodverlegen man’ uit Toedracht, centraal. Klein Museum besluit met: ‘Dag vader, zeg ik / tegen niemand meer’. En daarmee is de cirkel sluitend gemaakt. Het leven begint met het krijgen van ouders en eindigt met het verlies van ouders. In het begin spiegelt zich het einde, zoals ook het leven van de ouders zich spiegelt in dat van de zoon, vanaf het moment dat hij zelf vader is geworden.
Vroomkoning is een meer episch dan lyrisch dichter, hij is een verteller. Klein Museum zou
Victor Vroomkoning (o1938).
je een fotoalbum kunnen noemen, waarvan de (later toegevoegde) herinneringen, vermengd met droom en fantasie, het onderschrift vormen. Het is geen moeilijk toegankelijke poëzie, wat niet wil zeggen dat er op thematisch niveau weinig diepgang te bespeuren zou zijn; de hechte relatie water-erotiek-dood is hiervan
een goed voorbeeld. Wat opvalt aan Vroomkonings taalgebruik is zijn voorkeur voor staande uitdrukkingen, spreuken en zegswijzen. Hij plaatst ze (en hierin onderscheidt
Klein Museum zich niet van zijn vorige bundel
De laatste dingen (1983), waarin een man-vrouw-relatie tot op het bot wordt ontleed) in een context waarbinnen ze letterlijk gelezen dienen te worden, zoals in
Proef: ‘Ik zet mijn zoon op sterk water’. Verder lezen maakt duidelijk dat vader en zoon gaan schaatsen. De dubbelzinnigheid houdt in dit geval niet langer dan één regel stand. Het gevaar van dit soort taalgrapjes is dat het nogal snel flauw dreigt te worden en de aandacht van de lezer afleidt. Over het algemeen is Vroomkoning naar mijn idee op zijn best in zijn meest persoonlijke en directe verzen. Dan komt hij tot treffende uitspraken, zoals deze: ‘Hoe het nooit meer ophoudt / toen te worden’. In hetzelfde gedicht
Beheer, dat beschouwd kan worden als het sleutelvers van
Klein Museum, staan ook deze regels: ‘Hoe ik hun levens afstof, / restaureer, hun klein museum / conserveer’. Dichten als het bevriezen, het