Geerten Meijsing: Homo eroticus
Met Veranderlijk en wisselvallig, het eerste deel van een, tweedekker, waarvan het laatste ‘Altijd vrouw(elijk)’ zou kunnen heten, naar een gesplitst citaat uit Virgilius' Aeneïs, waardoor er een betekeniswijziging ontstaat, heeft Joyce & Co die voor het eerst onder zijn naam publiceert, een opmerkelijk werkstuk gemaakt dat nu ook bekroond is met de AKO-prijs 1988.
En met reden: in een Henry Miller-achtige stijl verhaalt hij zijn erotische avonturen, ‘in verschillende mate van onwaarschijnlijkheid en ongeoorloofdheid’ (p. 297) met een ‘lesbisch meisje, de vrouw van een vriend, een beroemd personage van de Amsterdamse scène, een beeldhouwster’ (pp. 297-298) en een hoer. Nadat hij Aleid, de lesbische, die net uit een pornografische bestseller is weggelopen, heeft verloren, zoals overigens ook Vera, de hoer, het erotische tegenwicht aan het slot, bij de bevalling van zijn gezellin wiens naam hij nooit vernoemd en zijn Haarlems huis verbouwd is, leert hij in Toscane Manet, de vrouw van de componist Justus kennen. Deze woont in een huis dat is beschreven in Cecilia (Ons Erfdeel, 2/88), het laatste deel van Meijsings Erwin-trilogie. De auteur, ‘min of meer gevlucht uit Holland’ (p. 79) past er ‘voor enige wintermaanden’ op. Een Lamartine-achtige liefde voor Laura, een jazzmuzikante, blijkt hopeloos. Hij wordt definitief naar Nederland teruggebracht door Beatrijs, de beeldhouwster die met zijn boeken dweept en met hem tegen een door de branding bespatte rots en in een grot vrijt, maar 's nachts kuis naast hem in bed blijft liggen. In Haarlem is het kind op komst en het contact met Vera is al even onbevredigend als dat met Laura. Na de geboorte van zijn dochter, de climax in het boek, keuvelen Vera en zijn vriendin met elkaar.
Deze erotische ‘kanjer’ illustreert een uitspraak van Constantinus Africanus, die Meijsing min of meer vertaalt: ‘De coïtus, die immers ontspanning na spanning brengt en de hoogmoed beteugelt, was vanouds de melancholici aanbevolen als hulp...’ (p. 255). De vijf variaties op de liefdesdans, van ‘Slijpen’, d.i. dicht tegen elkaar dansen, tot ‘Jive & Jitterbug verboden’, worden afgewisseld met beschouwingen over de ‘Melancholische anatomie’, voorafgegaan door een ‘Aanleiding’ tot de reeks flashbacks en besloten door een flash-forward, de Coda. Daarin gaat de auteur met zijn dochter naar de nonnenschool en bezeert ze zich bij het vallen aan glassplinters, zodat hij zich het breken van de voorruit van zijn auto op die lange brug over de Serchio bij
Geert Meijsing (o1950).
Lucca herinnert, dat bedoelde aanleiding was.
Ten opzichte van zijn meesterlijke Erwin-trilogie heeft Meijsing - gelukkig niet lang - ‘met zinnen van acht woorden leren spreken, geen vreemde talen meer gebruiken als een pointillist’ (p. 14), hij heeft driekwart van de retoriek achterwege gelaten en bovendien de ironie ingevoerd door het groteske opblazen van situaties, zoals de tragikomische administratieve peripetieën bij zijn verhuizing naar Italië (pp. 203-208). Wie denkt dat er herkauwde passages uit Cecilia in dit boek voorkomen, aangezien de ‘senex’ toch bestaat in de persoon van de componist en ook het vervallen landgoed, terwijl hier in een halve alinea de aangerichte schade door afwezigheid wordt opgesomd (p. 202), heeft het mis. Manet, Justus' vrouw, kreeg in Cecilia een andere rol toebedeeld. Daarmee houdt de vergelijking op. Heeft Meijsing in dit hoofdstuk kritiek gekregen van zijn editor qua dialoog? Hij probeert namelijk de adjectieven te vergoelijken door ‘Ze sprak alsof ze geschreven zinnen langzaam voorlas’ (p. 77). Verwijzing naar de Wahlverwandtschaften (is Manet even erudiet als de schrijver?) en Justus' even barokke spreektaal getuigen van de problemen waaraan Meijsing zich ontworsteld heeft in de volgende hoofdstukken. Anderzijds staat m.i. de beste landschapsbeschrijving in deze ‘Quick-Step’ (pp. 104-105).
Als gedegen romancier weet de