Vier gezichten van een dichter
Paul Claes is ongetwijfeld één van de beste kenners van Hugo Claus' werk. Na voortreffelijke studies als De mot zit in de mythe (1984) en Claus-reading (1984) geeft Claus Quadrifrons opnieuw blijk van inzicht, belezenheid en intelligentie. Het was vast niet Claes' bedoeling met deze vrij beknopte beschouwing nieuwe perspectieven voor de studie van Claus' poëzie te openen. Toch bevat zijn essay diverse verrassende vondsten en vruchtbare bevindingen. Ik verwijs hier slechts naar de ontdekking van de allusies op Suster Bertken en (een pseudo-)Hölderlin (pp. 25-28), naar de vaststelling dat Claus in de animaliteit niet de determinatie door het instinct ziet, maar een soort vrijheid (p. 18) en naar de overweging dat diens toenemende traditiebewustzijn niet meteen een traditionelere kijk impliceert (p. 20).
De systematische indeling van de stof maakt van dit essay een uitstekende inleiding tot Claus' poëzie. Achtereenvolgens behandelt Claes de animale dichter, de erudiete dichter, de geëngageerde dichter en de ludieke dichter. Afzonderlijk én in hun onderlinge, vaak paradoxale en wat ondoorzichtig blijvende samenhang getuigen deze ‘Vier gezichten van een dichter’ volgens Claes van Claus' onbeperkte vrijheidsdrang. Nu eens wordt de aard van de poëzie beklemtoond en dan weer de middelen of de functie, nu eens de verhouding tussen natuur en cultuur en dan weer deze tussen mens en wereld of tussen dichter en taal. Deze werkwijze, die zich beroept op erg disparate elementen, waarborgt een veelkantige benadering.
Het is uiteraard een krachttoer om een omvangrijk, gediversifieerd en complex poëtisch oeuvre als dat van Claus op een overzichtelijke manier in kort bestek voor te stellen. Dat een aantal aspecten daarbij minder aandacht krijgt, is haast onvermijdelijk. Zo komt de erotische dichter alleen zijdelings aan bod, als één
Paul Claes (o1943).
van de gestalten van de animale dichter. Enkele onvolkomenheden konden m.i. gemakkelijk hersteld worden, b.v. door een minder rigoureuze interpretatie van de begrippen animaal en erudiet.
Claes gaat niet in op het feit dat Claus' zg. animaliteit moeilijk kan worden losgemaakt van de meeromvattende en fundamentelere categorie van het aardse. Bovendien ontleent hij zijn materiaal nagenoeg uitsluitend aan de vroege poëzie (tot 1963), zodat een deel van het werk buiten beeld blijft. Evenmin wordt ingegaan op de opvallende parallel tussen Claus' werk en dat van de experimentele dichters én schilders. In verband met al deze opmerkingen verwijs ik slechts naar de bundel Zwart (1978), geschreven bij plastisch werk van de experimentele schildersvrienden Appel en Alechinsky. Daar distantieert de auteur zich nadrukkelijk van de zg. experimentele mythe, die ook hij ooit heeft aangehangen. Claes onderkent wel degelijk het gecultiveerde karakter van Claus' animaliteit, maar hij gaat niet dieper in op het feit dat diens vroege belangstelling voor het animale (en het aardse) slechts één facet is van een poëtica die probeert d.m.v. het woord een alternatief mensen wereldbeeld te ontwerpen, los van de Westerse, cartesiaanse cultuur.
In het hoofdstuk over De erudiete dichter wordt het begrip erudiet zo eng geïnterpreteerd dat het in feite samenvalt met Claus'