Ons Erfdeel. Jaargang 31
(1988)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 375]
| |
Het proces van de taalverandering in vlaanderen rond de eeuwwisseling William van Belle / Koen JaspaertWILLIAM VAN BELLE KOEN JASPAERT | |
InleidingDe Vlaamse Beweging is na 1830 ontstaan als een taalbeweging die in de loop van de laatste anderhalve eeuw ook geëvolueerd is naar een cultuurbeweging en een algemeen politieke beweging. Dat is de gangbare voorstelling van zaken. Het is dan ook op zijn minst eigenaardig dat er tot nu toe zo weinig aandacht besteed is aan de studie van de taalsituatie in Vlaanderen in de 19e eeuw en aan de geschiedenis van de taal in Vlaanderen sinds de onafhankelijkheid. Als we de geschiedschrijving van de Vlaamse Beweging en de gangbare opinie over de geschiedenis van Vlaanderen mogen geloven, moet er zich nochtans tijdens de vorige eeuw in Vlaanderen een merkwaardig taalveranderingsproces hebben voorgedaan. De taalsituatie in Vlaanderen in de eerste decennia na 1830 kan beschreven worden als een geval van diglossieGa naar eindnoot(1), waarbij het Frans functioneerde als de H(ogere)-taal en het plaatselijke Vlaamse dialect als de L(agere)-taal. Diglossie kan samengaan met tweetaligheid of niet. In het laatste geval hebben we in feite te maken met twee (of meer) taalgemeenschappen die politiek en economisch als een geheel functioneren, maar waarbij de ene taalgemeenschap de heersende klasse vormt en de andere de overheerste. De financiële en culturele elite in Vlaanderen gebruikte het Frans als H-taal. Een deel van hen kende ook de plaatselijke L-taal voor de omgang met de lagere klasse. Omstreeks 1840 was het aantal tweetaligen in Vlaanderen gering. Volgens de officiële talentellingen nam dat aantal in de loop van de eeuw toe - wie hogerop op de sociale ladder wou klimmen, leerde immers Frans - maar stagneerde in de periode 1900-1910. In de laatste decennia van de vorige eeuw, toen het aantal tweetaligen nog toenam, is te merken dat voor de moedertaal in Vlaanderen meer en meer de status van een H-taal wordt opgeëist (de moedertaal wordt geschikt geacht voor gebruik in het parlement, in wetenschappelijke publikaties, in de externe communicatie van bedrijven, enz. Cf. ook de Gelijkheidswet van 1898.) En rond 1910 is de taalsituatie in die mate veranderd dat het Vlaams (of het | |
[pagina 376]
| |
Nederlands) in sommige streken van Vlaanderen als H-taal met het Frans begint te concurreren. Op de vraag hoe dat taalveranderingsproces verlopen is en hoe het heeft kunnen plaatsvinden, geeft de filologische geschiedschrijving grosso-modo het volgende antwoord - en dat is ook nog steeds de gangbare idee over het succes van de Vlaamse Beweging -. Het Nederlands heeft in Vlaanderen gewonnen dank zij de vastberaden actie van een aantal idealisten. De vlaamsgezinden waren aanvankelijk weinig in aantal, zij kwamen vooral uit de culturele sector en hadden weinig economische en politieke macht. Later werd de groep van Vlamingen die zich bewust werd van haar culturele eigenheid groter en groter en zo werd de strijd gewonnen en de verfransing teruggedrongen. Bij de vlaamsgezinden speelde zich in dezelfde periode een interne discussie af over de vraag hoe de Vlaamse H-taal eruit moest zien: de discussie tussen de Westvlaamse ‘particularisten’, die een eigen Vlaamse standaardtaal wilden ontwikkelen, en de voorstanders van de Noordnederlandse standaardtaal. Omstreeks 1910 was die discussie beslecht: er werd zowat algemeen aanvaard om de Noordnederlandse standaardtaal in Vlaanderen over te nemen, hoewel door velen een voorbehoud werd gemaakt voor een aantal ‘algemeen’ Vlaamse woorden en uitdrukkingen en voor de uitspraak van sommige klanken. | |
Twee problemenDe bovenbeschreven visie op het taalveranderingsproces rond de eeuwwisseling geeft geen afdoend antwoord op twee belangrijke problemen. 1. Sociolinguïstisch onderzoek van de laatste jaren (Deprez 1981, Jaspaert 1986, zie ook Deprez 1987) wijst erop dat de keuze voor de Noordnederlandse standaardtaal bij de Vlamingen (nog steeds) problematisch is: Vlamingen zijn niet alleen niet in staat om als Nederlanders te spreken, maar zij willen dat ook niet. Om deze bevinding te verklaren zijn er twee mogelijkheden: ofwel is rond de eeuwwisseling de keuze voor de Noordnederlandse norm niet in die mate gemaakt, ofwel is die keuze in opvoeding en onderwijs aan latere generaties op onvoldoende wijze doorgegeven. 2. Het taalveranderingsproces dat zich in Vlaanderen in de vorige eeuw voltrekt, houdt in dat een Franstalige klasse die de economische en politieke macht bezit haar macht moet delen met (en later afstaan aan) een Nederlandstalige klasse. Het is moeilijk aan te nemen dat een dergelijke verandering verklaard kan worden door de aanhoudende ijver van een aantal ‘idealisten’, die dan nog grotendeels hoorden tot de culturele elite en niet tot de economische. We werken die twee problemen eerst wat meer uit. | |
De keuze voor de Nederlandse normHet verloop van die interne discussie is zowat het enige aspect van de taalsituatie in de 19e eeuw dat de geschiedenissen van de taal heeft gehaald (zie De Vooys 1959, Geerts 1979, Donaldson 1983, Brachin 1985). De discussie wordt uitvoerig gedocumenteerd in Suffeleers 1979. Kenmerkend voor al die werken is, ten eerste, dat ze de geschiedenis van de taal niet inbedden in de politieke, sociale en economische geschiedenis van Vlaanderen en België. Heel de discussie over de aard van het Nederlands in Vlaanderen speelt zich a.h.w. af in een ideële ruimte, ver van de politieke, economische en sociale realiteit van die tijd. Een tweede kenmerk van de filologische geschiedschrijving is dat er nogal eens een vermenging in voorkomt van geschiedschrijving en van taalpolitieke ideeën, waarbij de overtuiging dat de eenheid op taalgebied tussen Vlaanderen en Nederland een noodzaak is, in het heden als reëel wordt beschouwd en in het | |
[pagina 377]
| |
verleden als een realiteit wordt geprojecteerd. Historici als L. Wils en E.H. Kossmann hebben, op zijn zachtst uitgedrukt, nogal wat twijfels over de waarde van een dergelijke visie. Volgens Wils heeft de Belgische onafhankelijkheid geen domper gezet op de Vlaamse Beweging (tijdens het Verenigd Koninkrijk was er immers van een Vlaamse Beweging weinig of niets te merken), maar is de Vlaamse Beweging juist ontstaan uit het enthousiasme van de revolutie en van de onafhankelijkheid (zie Wils 1955, passim). Wils' visie wordt in kringen van historici tamelijk algemeen aanvaard, en werd ook als waardevol erkend door de Groot-Nederlandse historicus Pieter Geyl (zie hiervoor Wils 1983, pp. 356-357). In de filologische geschiedschrijving heeft het Groot-Nederlandse ‘ideaal’ er toe geleid dat de zogenaamde taalparticularisten worden voorgesteld als conservatief en zonder inzicht. De voorstanders van de Nederlandse standaardtaal zijn daarentegen de progressieven en degenen met inzicht (zie b.v. Suffeleers 1979, p. 30, p. 106 en p. 123). De laatsten vertegenwoordigen ‘het naar zijn Nederlands wezen strevende Vlaanderen’ (een kwalificatie door Suffeleers overgenomen van Elias). Geerts (1982) heeft in twijfel getrokken of er een fundamenteel verschil heeft bestaan tussen de Westvlaamse, zgn. particularistische houding en de Brabantse houding op taalgebied. Geerts heeft ook een taalgeschiedenis in de maak die aan de wetenschappelijke tekortkomingen van onze taalgeschiedenis wat probeert te doen (zie Geerts 1987). Ten derde, het valt ook op dat in die taalgeschiedenissen die interne discussie wordt voorgesteld alsof ze nagenoeg uitsluitend een zaak is geweest van onderwijsmensen, filologen en geestelijken. Zeker de voormannen van het economisch gerichte flamingantisme (L. de Raet, L. Gevaert, L. Meert, J. Fassotte, ... ) komen er niet in voor. Die voorstelling van zaken is niet helemaal onjuist (we komen daar later op terug), maar de desinteresse van de opkomende vlaamsgezinde economische elite voor die kwestie en wat ze over die zaak gezegd hebben, is zeker niet onbelangrijk en kan minstens als indicatie dienen voor de impact die de beslissingen van de ‘cultuurflaminganten’ gehad hebben. Met het voorafgaande willen we niet beweren dat de filologische voorstelling van zaken helemaal onjuist is en dat de ‘keuze’ van de vlaamsgezinde elite voor de Noordnederlandse standaardtaal (eventueel met Vlaamse varianten) een fictie is. L. Wils zegt over die interne discussie: ‘Ofwel een eigen Vlaams-Belgische taal ontwikkelen, los van het Hollands; dat hadden de 'taalprotestanten' van 1839-1844 gewild, maar ze waren uit de Vlaamse Beweging gestoten. Ofwel omgekeerd, de geijkte Hollandse taal overnemen in Vlaanderen; dat gebeurde geenszins, want het bewustzijn van een gemeenschappelijke kultuur ontbrak. Wat wel gebeurde was een met de lippen belijden van een Nederduitse of, zoals men later zegde, Nederlandse “stameenheid” of “volkseenheid”’ (1977, p. 186). Maar wat verder merkt hij ook op: ‘Na 1890 nam, in het Davidsfonds zoals daarbuiten, het pleiten voor de volkstaal duidelijk af; daarentegen nam het benadrukken van het algemeen-Nederlands toe. Dat hing samen met veel factoren. Generatieverschil, waarbij de lippendienst van de ouderen iets begon te betekenen voor de jongeren (...)’ (1977, p. 192). Uit de voorgaande citaten menen we te mogen afleiden dat volgens Wils het aansluiting zoeken op taalgebied bij Nederland zeker niet voor 100 procent gebeurde. De gerichtheid naar het Noorden van de Vlaamse culturele elite wordt door hem echter ook niet ontkend. In wat volgt, willen wij proberen aannemelijk te maken dat die gerichtheid naar of ‘keuze’ voor de Noordnederlandse stan- | |
[pagina 378]
| |
daardtaal niet dezelfde inhoud heeft gehad voor alle vlaamsgezinde groepen. | |
Het taalveranderingsprocesChristina Bratt Paulston heeft verschillende nationalistische bewegingen in en buiten Europa bestudeerd. De term ‘nationalistisch’ gebruikt zij slechts voor bewegingen die streven naar onafhankelijkheid hetzij van een bepaald volk, hetzij van een bepaald gebied. In de andere gevallen spreekt zij van ‘etnisch gevoel’ en ‘etnische beweging’. Een etnische beweging is er pas wanneer het etnische gevoel (als onbewuste bron van een gemeenschappelijke identiteit) militant wordt in een machtsstrijd met de dominante groep met als inzet sociaal en economisch voordeel. Het komt nogal eens voor dat dergelijke bewegingen de taal of de godsdienst als symbool van etnische eigenheid gebruiken (zie Paulston 1985, p. 55). De terminologie van Paulston lijkt ons goed toepasbaar op de Vlaamse Beweging. Een nationalistische tendens is er pas na de Eerste Wereldoorlog in de Vlaamse Beweging te vinden. In de eerste decennia na de onafhankelijkheid kan men hooguit spreken van een gevoel van Vlaamse etniciteit, waarbij de nadruk werd gelegd op de eigen geschiedenis, cultuur en taal. Paulston wijst er ook op dat een gevoel van etniciteit de taalverschuiving naar de H-taal helemaal niet in de weg staat. De Vlamingen die hun maatschappelijke en economische positie zagen verbeteren, schakelden inderdaad over het algemeen naar het Frans over. Als individuen vormden zij ook geen gevaar voor de dominante klasse en werden ze bijgevolg ook niet geweerd. Het germaanse karakter van Vlaanderen vormde overigens ook geen bedreiging voor de Franstalige dominantie en werd van overheidswege ook niet bestreden. Integendeel, in de woelige internationale situatie van na 1830 vond ook de Franstalige dominante klasse in het germaanse karakter van Vlaanderen een argument om de identiteit van België t.o.v. vooral Frankrijk te benadrukken. In de laatste decennia van de vorige eeuw werd de Vlaamse Beweging meer en meer een etnische beweging. Hoewel de verfransing van het openbare leven in Vlaanderen pas na de Tweede Wereldoorlog tenietgedaan werd, menen we toch te mogen zeggen dat de Vlaamse Beweging rond de eeuwwisseling al dergelijke successen behaald had, dat het toen al duidelijk was dat de verfransing geen doorgang zou vinden. We vermelden hier slechts een detailpunt om deze visie te ondersteunen. In de Bijlagen bij het Staatsblad met betrekking tot de handelsvennootschappen van 1913 publiceren een 400-tal vennootschappen hun mededelingen in het Nederlands. Het grootste deel van die vennootschappen was wel in het Antwerpse gevestigd. (Uit nog andere feiten blijkt dat in die periode Antwerpen, meer dan andere Vlaamse steden, een centrum van vlaamsgezindheid was.) Een dergelijk detail wijst er volgens ons op dat in de jaren voor de Eerste Wereldoorlog in het Antwerpse een klimaat aan het groeien was waarin voor een deel van de middenklasse het gebruik van het Nederlands (of het Vlaams) in het openbare leven niet meer ongewoon was. De verandering die zich in het taallandschap in Vlaanderen voltrekt, kan niet uitsluitend verklaard worden door de aanhoudende ijver en de goede bedoelingen van een aantal idealisten. Een eenvoudige vraag als: hoe komt het dat er rond de eeuwwisseling zoveel meer vlaamsgezinden waren dan in 1825 of dan in de eerste jaren van de onafhankelijkheid - toch een periode van onderdrukking door de Franstalige Belgische staat - krijgt in die verklaringsvisie geen antwoord. Men kan zich overigens ook moeilijk voorstellen dat de Franstalige dominante klasse haar economische en politieke macht wou delen met een aantal onderwijsmensen, filologen en kunste- | |
[pagina 379]
| |
naars. In Van Belle en Jaspaert 1985 hebben we reeds proberen aan te tonen dat de Vlaamse etnische beweging rond de eeuwwisseling haar kracht vond bij een nieuwe Vlaamse middenklasse. | |
Een nieuwe middenklasseEen antwoord op de vraag waarom de Vlaamse Beweging in de jaren na de onafhankelijkheid en ook in de volgende decennia geen massabeweging werd, wordt gegeven in Hroch 1985 (zie ook Wils 1987). In verschillende Europese landen heeft de burgerlijke revolutie (het einde van het Ancien Régime) geleid tot het ontstaan van de unitaire staat en de machtsovername van de burgerij. In vele gevallen ging dat ook samen met een waardering van de eigen taal. In Vlaanderen is dat laatste niet gebeurd, omdat de burgerij zich aansloot bij de Franse republiek en zodoende ook verfranste - voorzover ze tenminste nog niet Franstalig was. Met de Belgische onafhankelijkheid is de burgerij aan de macht gekomen. Toen de Vlaamse Beweging in de tweede helft van de 19e eeuw meer elan kreeg, was België reeds een kapitalistische staat, waarin de tegenstelling tussen feodale machthebbers en burgerij niet meer primeerde, maar die tussen de burgerij enerzijds en de arbeiders en de kleine zelfstandigen anderzijds (zie Hroch 1985, p. 115; Wils 1987, p. 232 en Wils 1955, pp. 31 e.v.). Een tweede factor die volgens Hroch de moeizame groei van de Vlaamse Beweging helpt verklaren, was haar verdeeldheid in een katholieke en een liberale vleugel. De verdeeldheid was echter nog groter, want de godsdienstig-politieke tegenstelling werd nog eens doorsneden door een sociaal-politieke: behoudsgezind vs. vooruitstrevend. Zowel in de katholieke als in de liberale partij was er rond de eeuwwisseling een behoudsgezinde strekking en een strekking die sociale hervormingen voorstond. En in die twee partijen waren de vlaamsgezinden lang niet altijd in de vooruitstrevende groep te vinden. (Zie hierover Van Velthoven 1982, passim). Rond de eeuwwisseling begint de Vlaamse Beweging langzamerhand een grotere politieke en economische macht te verwerven doordat de middenklasse in Vlaanderen sterk in aantal toeneemt. Die groei is te verklaren door de economische ontwikkeling op het einde van de vorige eeuw (de tweede industriële revolutie). Uit de cijfergegevens van studies als De Brabander 1978 en Delbeke 1979 en 1983 is de opkomst van een nieuwe middenklasse duidelijk af te lezen. De economische ontwikkeling en de aangroei van de middenklasse was wel hoofdzakelijk in de grote Vlaamse steden gesitueerd en vooral dan nog in het Antwerpse. In de Antwerpse regio ging de economische groei samen met een grote stijging van de werkgelegenheid in de tertiaire sector en met de oprichting van honderden kleine bedrijven, waarvan er een aantal ook voor de buitenwereld vlaamsgezind wilden zijn (zie boven). In dezelfde regio waren ook enkele vlaamsgezinde, grotere bedrijven te vinden: Gevaert, De Beukelaer en Van Aalst in Antwerpen, Orlay in Temse, Meert-de Mullewie in SintNiklaas. Die middenklasse kon ook een zekere politieke invloed verwerven dank zij de onstabiele politieke machtsverhoudingen: van 1884 tot 1914 waren de katholieken doorlopend aan de macht, maar in stemmenaantal was het verschil met de oppositie van liberalen en socialisten dikwijls zeer gering. In het systeem van algemeen meervoudig stemrecht zonder evenredige vertegenwoordiging (vanaf 1893) behaalde de katholieke partij in 1894 ongeveer twee derde van de zetels met ongeveer de helft van de uitgebrachte stemmen. Een dergelijke overwinning kon de volgende keer evengoed een nederlaag zijn of kon afhangen van enkele stemmen in één van de grote kiesdistricten (Brussel b.v. had 18 zetels). Na 1900 speelde | |
[pagina 380]
| |
er zich in verschillende Vlaamse steden binnen de liberale en de katholieke partij een strijd af tussen de oude, kapitaalkrachtige machthebbers en de nieuwe middenstand (zie Van Velthoven 1982, pp. 181 e.v.) De verandering in de sociale structuur door de aangroei van de middenklasse heeft ook gevolgen gehad voor de verhoudingen op taalgebied. De taalideologie van de Belgische staat hield de Vlamingen voor, dat ze slechts Frans hoefden te leren om ook toegang te krijgen tot de staatsbetrekkingen.Ga naar eindnoot(2) Tegen het einde van de eeuw was het aantal tweetaligen flink toegenomen. De Vlaamse middenklasse ontdekte echter al gauw dat het niet voldoende was Frans te leren om toegang te krijgen tot de elite en de daaraan verbonden materiële voordelen zoals staatsbetrekkingen. Zij ervaarde dat de Franstaligen toch altijd beter Frans spraken en de tweetalige Vlaming als een tweederangsburger beschouwden. In feite is daar niets verwonderlijks aan: uit sociologisch en sociolinguïstisch onderzoek weten we dat het taalgebruik ook dient als een distinctie- en distantiemechanisme voor een sociale klasse, om zodoende de maatschappelijke status-quo in stand te houden. Voor de nieuwe Vlaamse middenklasse was het Frans bijgevolg niet zo maar een bijkomende barrière om hogerop te komen, maar een nagenoeg onoverkoombare. Het is evenmin verwonderlijk dat in vlaamsgezinde kringen meer en meer het idee werd geuit om de Franstalige ‘classes dirigeantes’ in Vlaanderen te vervangen door een Vlaamse - een idee dat toch ook een toekomstperspectief inhield voor de Vlaamse middenklasse (zie b.v. Neerlandia, september 1906, p. 223). Rond de eeuwwisseling is het duidelijk dat de middenklasse aan de Vlaamse Beweging een nieuwe kracht geeft. De Nederlandsche Taal- en Letterkundige Congressen krijgen vanaf 1904 een afdeling ‘Stambelangen’, die al gauw de filologische afdelingen in omvang overstijgt. Het Algemeen Nederlandsch Verbond (A.N.V), dat in 1895 door Hippoliet Meert gesticht werd en vanaf 1898 zijn hoofdzetel in Dordrecht had, was van in het begin al economisch van strekking: ‘Wie onze taal kent, koopt onze produkten’, hoewel er in zijn tijdschrift, Neerlandia, ook veel aandacht aan de gemeenschappelijke taal en cultuur besteed werd. Na 1900 werd de economische gerichtheid van Neerlandia sterker en sterker en na een tijd wordt er nagenoeg geen aandacht meer besteed aan de taal. Het A.N.V. telde in 1906 ongeveer 1.500 leden in België en ongeveer 5.000 in Nederland. De groep België had ook afdelingen in Charleroi en in La Louvière.Ga naar eindnoot(3) Uit de advertenties van firma's in Neerlandia kan men afleiden dat het A.N.V. op economisch vlak echter vooral een Nederlandse aangelegenheid was. In 1908 werd onder impuls van Leo Meertde Mullewie en Lieven Gevaert het Vlaamsch Handelsverbond gesticht, met als maandblad Handel en Nijverheid. Het Vlaamsch Han-delsverbond stelde zich tot doel de handel in Vlaanderen te vernederlandsen en het Vlaamse kapitaal te groeperen. Het verbond moet in 1913 ongeveer 400 leden geteld hebben. De ledenlijst werd in het tijdschrift niet bekend gemaakt, maar we hebben de indruk dat het grootste aantal ervan in de Antwerpse regio gevestigd was. In 1912 werd echter wel vermeld dat een afdeling in Brussel gesticht was en dat ook in Aarschot een vlaamsgezinde vereniging van kleinhandelaars was opgericht door leden en vrienden van het verbond. Ook in Gent, Brugge en Vilvoorde waren er groeperingen van kleinhandelaars die in de zin van het Vlaamsch Handelsverbond werkten, maar die niet bij het verbond aangesloten waren.Ga naar eindnoot(4) De nieuwe Vlaamse middenklasse eiste net als het cultuurflamingantisme een revalorisering van het Nederlands. Zij ook sprak zich uit voor een overname van de Nederlandse standaardtaal als H-taal in Vlaanderen: zij had immers een H-taal nodig die kon opwegen | |
[pagina 381]
| |
tegen het Frans en die geschikt was voor gebruik in handel, economie, politiek en wetenschap. Oppervlakkig gezien streefden de twee groepen (de economische en de culturele) hetzelfde doel na. We betwijfelen echter of de gerichtheid op de Nederlandse standaardtaal voor de economisch geïnspireerde middenklasse dezelfde inhoud had als voor het cultuurflamingantisme. Voor de middenklasse was het belangrijk dat handel en nijverheid en heel het openbare leven in Vlaanderen vervlaamst of vernederlandst werd en dat het door haar gebruikte Vlaams of Nederlands als H-taal erkend werd, maar niet hoe haar taalgebruik in feite was. Haar enige inbreng in de interne discussie bestond in feite uit het voorstel om de nodige technische termen aan het Standaardnederlands te ontlenen en in de wens dat het taalgebruik zuiver zou zijn en ook geen dialect.Ga naar eindnoot(5) In de afleveringen van Handel en Nijverheid vindt men ook geen verdere interesse voor het taalvraagstuk. Het taalgebruik in het tijdschrift getuigt overigens evenmin van zorg bij het gebruik van Standaardnederlands. | |
BesluitDe ‘keuze’ van de Vlaamse middenklasse om zich in het taalgebruik naar de Nederlandse standaardtaal te richten is niet meer dan een papieren keuze geweest, een hic et nunc keuze: men had het prestige verbonden aan een standaardtaal en een technisch vocabularium nodig en pretendeerde de twee ook te hebben door te verklaren dat men ze van Nederland overnam en dat men samen met Nederland één stam vormde. Het doel was bereikt, als door de Franstalige elite of/en door de Vlaamse bevolking erkend werd dat de Vlaamse middenklasse een H-taal gebruikte. De verschillende houding t.o.v. de Nederlandse standaardtaal van de culturele vlaamsgezinden en de opkomende middenklasse heeft zich ook na de Eerste Wereldoorlog voortgezet. Dat heeft geleid tot een constante tegenstelling tussen de H-taal die in het onderwijs werd gepropageerd en de H-taal die in Vlaanderen door de klasse met groeiend economisch en politiek prestige werd gebruikt en in de gezinsopvoeding werd doorgegeven. De afwijzende houding t.o.v. de Nederlandse standaardtaal die door het sociolinguïstisch onderzoek in Vlaanderen geregistreerd werd, hoeft dan ook geen verwondering te wekken. | |
Geraadpleegde werken:van belle, w. en k. jaspaert (1985), Mythe versus politiek-economische realiteit. De Vlaamse taalstrijd 1870-1914, in Heibel 19, nr. 4, pp. 62-94. | |
[pagina 382]
| |
hroch, m. (1985), Social preconditions of national revival in Europe, Univ. Press, Cambridge. |
|