Ons Erfdeel. Jaargang 31
(1988)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermdGeschiedenis van de uitgeverij in VlaanderenToen Ludo Simons in 1984 het eerste deel publiceerde van zijn Geschiedenis van de uitgeverij in Vlaanderen, gaf hij uiting aan zijn wat verdrietige verbazing dat zijn werk pas het eerste was, gewijd aan een bedrijvigheid die een zo centrale rol heeft gespeeld in de Vlaamse emancipatiestrijd. In een recensie van zijn boek (Ons Erfdeel, jg. 28, 1985, nr. 5, pp. 782-784) moest ik vaststellen dat Vlaanderen nu in elk geval een stap voor lag op het Noorden, dat nog steeds even ver was als het Zuiden vóór het verschijnen van Simons' studie. Intussen is er ook in Nederland het een en ander gebeurd: H. Furstner heeft een Geschichte des niederländischen Buchhandels geschreven (Wiesbaden, Harrassowitz) - een compilatiewerk van 176 pagina's, waarin evenwel de uitgeversactiviteiten gedurende de laatste twee eeuwen er buitengemeen bekaaid afkomen. Heel veel betreurenswaardiger is het gesteld met een tweede boek dat ons is aangedaan: J. van Rosmalens Goud op snee; Boek en tijdschrift in de Lage Landen, 1935-1985, uitgegeven door Het Spectrum ter gelegenheid van zijn vijftigjarig bestaan. Een deskundig recensent die het wel en wee van de Nederlandse uitgeverij gedurende zo'n veertig jaar van zeer nabij heeft bijgewoond, noemde het ‘een schandalig geschrift’, ‘een van lichtvaardigheid, onbetrouwbaarheid, slordigheid en brutaliteit doortrokken boek’, ‘een uitgave om nog niet met een tang aan te pakken’. In de derde plaats is er dan de omvangrijke dissertatie waarop R.E.M. van den Brink, voormalig president-directeur van Elsevier, op 4 december 1987 promoveerde aan de Universiteit van Amsterdam. De handelseditie van deze studie draagt als titel: Informatie over informatie; Handboek van de informatiemedia in Nederland 1938-1985, in het bijzonder over de uitgeverijGa naar eindnoot(1) - een minder adequate titel dan die van het proefschrift, die spreekt van Economische structuur en ontwikkeling van de informatiemedia... De monografie geeft namelijk niet datgene wat men van een ‘handboek’ zou verwachten. Terecht omschrijft de auteur zijn doelstelling als ‘een aanzet... voor een vergelijkende medialeer...’. Aan de hand van een haast onafzienbare hoeveelheid gegevens laat Van den Brink zien welk een stormachtige ontwikkeling de Nederlandse uitgeverswereld in de laatste halve eeuw heeft doorgemaakt. De beschouwingen richten zich, zoals duidelijk zal zijn, op het meso-economisch niveau, en de historie van afzonderlijke bedrijven en hun uitgeefpolitiek komen er dus niet aan bod. Om een globale vergelijking te kunnen maken met de situatie in het Zuiden is het van belang te bedenken dat ook in Nederland op het terrein van het algemene boek - dus buiten dag- en weekbladen en schoolboeken - er in 1938 maar zo'n zestig bedrijven actief waren, ‘met een bescheiden omzet en een personeelsbestand dat zelden uitging boven tien personen’. De twee uitzonderingen waren de protestantschristelijke uitgeverij Callenbach met haar uiterst succesvolle Nobel-reeks (f 860.000) en Elsevier (f 600.000) die 75% van haar omzet dankte aan de Winkler Prins encyclopedie. Met het oog op de toestand in Vlaanderen is van belang wat Van den Brink opmerkt over de katholieke uitgeverij in Nederland: het grootste bedrijf in deze sector was Paul Brand, die pas op de vijfentwintigste plaats kwam met een omzet van f 70.000Ga naar eindnoot(2): | |
[pagina 308]
| |
‘de vraag naar het katholieke boek was er nog nauwelijks. De katholieke massa (ruim één derde van de bevolking)... kocht maar zelden een boek’. Dit zal uiteraard in nog sterkere mate hebben gegolden voor Vlaanderen, waar nog een aantal andere factoren van sociale en economische aard hun negatieve invloed deden gelden. Men weet welk een onvoorstelbare, sprongsgewijze ontwikkeling de Nederlandse uitgeverij in de jaren sindsdien heeft doorgemaakt: door de druktechnische revoluties, de sterk toenemende welvaart gepaard met de snel stijgende gemiddelde scholingsgraad van de bevolking, door de opkomst van pocketboek en paperback, het ontstaan van het verschijnsel bestseller (opmerkelijk is dat in de lijst van boeken met een oplage van meer dan 100.000, beperkt tot Nederlandstalige auteurs, een kwart van de titels door Vlamingen is geschreven: Streuvels, Elsschot (drie maal), Boon, Lampo en Claus), en natuurlijk door de vorming van een klein aantal reusachtige concerns die talloze kleinere zelfstandige bedrijven opslokten. De omzet van het publieksboek is in die jaren, rekening houdend met de inflatie, liefst 8,8 maal zo groot geworden het aantal jaarlijks geproduceerde titels ruimschoots verdubbeld. Het meest opmerkelijke is evenwel wat Van den Brink constateert omtrent de tegenwoordige toestand op het terrein dat ons in het bijzonder regardeert: ‘In de auteursmarkt (fiction) is de concentratieratio laag...’ De VNU verloor haar marktaandeel in deze sector in 1985 door de verzelfstandiging van Het Spectrum; Elsevier verkocht in 1986 alle fictiontitels aan M + P: ‘Er vindt dus na 1985 een duidelijke deconcentratie plaats, zeker aangaande de grote concerns’. En: ‘In een klein taalgebied dient de uitgeverij van het publieksboek het karakter van een cottage industry te behouden... deze uitgeverij zal dus steeds meer gericht moeten zijn op (absolute) kwaliteit... De door de manager in de groeitijd verdrongen echte uitgever komt weer terug’. In verband met Vlaanderen maakt Van den Brink nog een paar interessante opmerkingen: ‘De afzet van boeken naar Nederlandstalig België is sinds 1945 toenemend groot... In totaal bedraagt de afzet... 15% voor het algemene publieksboek met harde band en 10% voor het pocketboek. Daarentegen kunnen naslagwerken oplopen naar een export van meer dan 30%. Deze vormen immers in de taalstrijd de zware artillerie’. ‘Met name de emancipatie van de Nederlandstalige lezer in België heeft na 1945 de gemiddelde prijs van het Nederlandse publieksboek tenminste 10% gedrukt, bij encyclopedieën en jaarboeken nog meer... Thans is de boekenconsumptie in Vlaanderen per huishouden weinig minder dan die in Nederland. Er is vooral na 1945 sprake geweest van een snelle ontwikkeling van dit Nederlandstalige cultuurgebied’. Eerder al had hij geconstateerd dat ‘De import uit Vlaanderen van Belgische uitgevers van zeer beperkte aard [is] wegens het feit dat met name de Belgische schrijvers van publieksboeken bij voorkeur uitgeven bij Nederlandse uitgeverijen’. Hoewel de gerichtheid van Van den Brinks studie primair economisch is, en dus sterk afwijkt van wat Simons voor ogen stond, verschaft ze een aantal achtergrondgegevens die de recente geschiedenis van de Vlaamse uitgeverij in een verhelderend perspectief plaatsen. Uit de jaren dat Simons nog werkte aan het eerste deel van zijn studie herinner ik me zijn, slechts lichtelijk raillerende, uitspraak dat hij na de opkomst ook de definitieve ondergang van de Vlaamse culturele en literaire uitgeverij zou moeten beschrijven. Het ‘Nawoord’ bij het tweede deel van zijn studie blijkt nu toch minder pessimistisch te kunnen luiden: ‘Schrijver dezes heeft bij diverse gelegenheden... uiting ge- | |
[pagina 309]
| |
geven aan zijn bezorgdheid over de dreigende verschraling van het boekenlandschap in Vlaanderen ten gevolge van de talrijke fusies en faillissementen die in de laatste twintig jaar de Vlaamse uitgeverij hebben geteisterd. Aan de andere kant heeft hij zich, samen met velen, verheugd over recente initiatieven die, op meer of minder soliede basis, dit landschap toch weer nieuwe kleur kwamen bijzetten’. ‘Dat de Vlaamse uitgeverij op sterven na dood zou zijn, wordt door dit boek tegengesproken... De komende jaren zullen duidelijk moeten maken, wat de voortschrijdende concernvorming en schaalvergroting aan speelruimte voor creatieve geesten zullen overlaten’. De geciteerde opmerkingen van Van den Brink over de huidige deconcentratie in de literairculturele sector, zijn karakterisering van het publieksboek als in essentie produkt van ‘cottage industry’, zijn verwachting dat juist op dit terrein de ‘echte’ uitgever de manager weer zal gaan vervangen, en zijn constatering omtrent het tempo van culturele emancipatie der Vlamingen, geven onmiskenbaar steun aan het aarzelend geformuleerde optimisme waarvan Ludo Simons in zijn slotbeschouwing blijk geeft. Al met al is Nederland nog niet in staat gebleken een waardig equivalent te produceren voor het werk dat Simons heeft afgesloten met de publikatie van het tweede deel van De geschiedenis van de uitgeverij in Vlaanderen, en men mag nauwelijks verwachten dat dit in de nabije toekomst zal geschieden. Ook in dit gedeelte van zijn geschiedschrijving stelt de auteur zich bescheiden en voorzichtig op. In de inleiding tot het hele werk had hij de lezer al gewaarschuwd: ‘Dit boek kan in geen enkel opzicht voldoen aan de eisen van een wetenschappelijke geschiedenis van uitgeverij en boekhandel in Vlaanderen; het levert er alleen het stramien voor... Wat hier volgt is een aperitief; de maaltijd moet nog komen’. En wanneer hij nu toekomt aan de behandeling van de periode na de Tweede Wereldoorlog, merkt hij zelfs op: ‘Meer nog dan van alle vorige hoofdstukken geldt van dit laatste, dat het slechts aanstipt wat door nader onderzoek eerst monografisch bestudeerd en dan in een ruimere synthese samengebracht dient te worden’. Het spreekt vanzelf dat deze wetenschappelijke behoedzaamheid de auteur alleen maar siert, en hem stempelt tot het volmaakte tegenbeeld van Van Rosmalen. Desondanks krijgt men uit de 460 bladzijden die de beide delen gezamenlijk tellen, een uitstekend en geschakeerd, waar mogelijk ook een redelijk gedetailleerd, beeld van de Vlaamse uitgeverij, hoezeer het natuurlijk waar is dat men eerder geconfronteerd wordt met contouren en schetsen dan met uitvoerig uitgewerkte portretten van personen en bedrijven. Ten dele is dit natuurlijk inherent aan een overzichtswerk; voor een ander deel is het een onvermijdelijk gevolg van het ontbreken van voorstudies, en in de derde maar niet onbelangrijkst plaats zijn uitgeverijen al heel weinig scheutig met het verstrekken van informatie over het éigen bedrijf. Dit alles bedenkende kan men als lezer alleen maar met de nodige verbazing en bewondering zien naar alles wat Simons hier heeft bijeengebracht. ‘De krant is een meneer’ - het is een overbekende uitspraak die ten minste evenzeer van toepassing is op de ‘ouderwetse’ literaire en culturele uitgeverij. Maar de karakteristiek moet wel op de tegengestelde manier geïnterpreteerd worden. Een goede uitgever is niet maar een willekeurige particulier, doch een creatieve en bezielde persoonlijkheid die in en door zijn fonds - met behulp dus van zijn begaafde auteurs - een indirect zelfportret aflevert waarvoor men respect mag koesteren. Simons' boek levert daarvan de overvloedige blijken. Het is na-melijk een feit dat het indrukwekkende persoonlijkheden zijn geweest die het karakter en de ontwikkeling van de Vlaamse uitgeverij onder vaak bijzonder moeilijke omstandigheden hebben bepaald en gevormd, zogoed als dat ook in de Moordnederlandse context het geval is geweest. Simons noemt er in zijn ‘Nawoord’ enkelen: Leo Kryn, Joris Lannoo, Eugène de Bock, Maurits de Meyer, Angèle Manteau en Albert Pelckmans. Zonder hun inzet en betrokkenheid zou de Vlaamse cultuur er anders hebben uitgezien, armer zijn geweest. Een van Simons' bijzondere kwaliteiten is zijn vermogen om te stimuleren: de schets van Leo Kryns activiteiten, om een enkel voorbeeld te noemen, omvat maar drieëneenhalve bladzijde. De lezer krijgt evenwel een bijzonder aardig beeld van de enthousiaste man, bezieler van de groep auteurs om het tijdschrift Alvoorder, stichter van de eerste Nederlandstalige boekhandel in Brussel en uitgever van een aantal emancipatoire publikaties, vóór de Eerste Wereldoorlog zowel als daarna toen hij was teruggekeerd uit Engeland, medestichter en negen jaar lang voorzitter van de Vereniging ter bevordering van het Vlaamse boekwezen: in de woorden van Toussaint van Boelaere: een man die werd gedreven door en bereid was tot het brengen van offers voor ‘die liefde welke zijn leven heeft beheerscht: het Vlaamsche boek, Vlaanderen’. ‘Ook zijn biografie moet nog geschreven worden’, besluit Simons. Men zou er op slag aan willen beginnen! Boeiend is ook de tragisch eindigende historie van de liberale en vrijzinnige filoloog Hippoliet Meert, stichter van de drukkerij en uitgeverij Plantyn in Gent, onder veel meer initiatiefnemer voor de totstandkoming van het Algemeen Nederlands Verbond, en ook de man die de goedkope reeks Flandria's Novellen-Bibliotheek opzette (twaalf deeltjes per jaar à 0,15 fr. per stuk) waarmee hij in de toenmalige Vlaamse situatie uiterst zorgvuldig moest | |
[pagina 310]
| |
opereren: hij diende zich noodgedwongen te beperken tot het uitgeven van novellen, ‘zoo verdienstelijk mogelijk, maar terzelfdertijd braaf!’ (‘Ook de geschiedenis van deze (zelf)censuur dient nog geschreven te worden’, merkt Simons op; ‘van bij Hendrik Conscience tot bij Gerard Walschap herhaalt zij zich in verschillende vormen en gedaanten, en zij maakt een wezenlijk onderdeel uit van onze uitgeverijgeschiedenis’.) Als gevolg van zijn activistische houding in de Eerste Wereldoorlog vluchtte Meert naar Duitsland. In 1924 overleed hij in Nederland, ‘tengevolge van langdurige ondervoeding’. Zoals voor de hand ligt, is het leeuwedeel van Simons' Geschiedenis gewijd aan ‘De opbloei van de Vlaamse uitgeverij: 1918-1940’. Het is de tijd van Joris Lannoo, van Maurits de Meyer (De Standaard), van Eugène de Bock met De Sikkel: (‘Zoals uitgeverij Lannoo is ook uitgeverij De Sikkel uiteindelijk het werk van één man, een van de heel groten uit de pionierstijd van de Vlaamse uitgeverij’, constateert Simons). En in de jaren dertig zijn er dan Angèle Manteau en Albert Pelckmans, die in 1934 De Nederlandsche Boekhandel overnam. Over de laatste merkt Simons niet alleen op dat hij ‘een eigen, belangrijk literair en cultuurhistorisch fonds’ opbouwde, maar ‘ook op het gebied van de boekverzorging, in het algemeen nog steeds een teer punt bij de produktie uit het Zuiden, verrichtte hij baanbrekend werk’, dank zij zijn goede relaties met Maurice Gilliams en Dr. Herman Bouchery (Dl. I, pp. 152-153). In zijn parenthetisch voorbehoud legt Simons de vinger op wat zonder twijfel één van de oorzaken is van de moeizaamheid waarmee, haast sporadisch, boeken uit Vlaanderen in het Noorden doordrongen (naast uiteraard het ontbreken van een goed functionerend distributie-apparaat). De beschouwing over Angèle Manteau geeft mij aanleiding tot een kritische opmerking: zij wordt wat ongenuanceerd gepresenteerd als slachtoffer van de ‘drang naar het Noorden’ onder haar belangrijkste auteurs. Maar toen R. Kuipers van de Arbeiderspers op aanraden van Richard Minne bij Louis-Paul Boon terecht kwam, zat deze met een stapel manuscripten die hij noch bij Mevrouw Manteau, noch bij een andere Vlaamse uitgever had kunnen onderbrengen: er ligt zes jaar tussen de publikatie van Mijn kleine oorlog en De Kapellekensbaan! Claus heeft inderdaad zèlf gezocht naar een uitgever in het Noorden: nadat hij bot had gevangen bij Van Oorschot, kwam hij via Bert Schierbeek terecht bij De Bezige Bij. De wezenlijke achtergronden zouden wel eens iets complexer kunnen zijn dan Simons suggereert. Een tweede opmerking betreft Het Kompas in Mechelen, opgericht met behulp van de Amsterdamse uitgeverij De Spiegel. ‘Niet minder prestigieus waren sommige van de namen waarmee de dertigjarige uitgever [Korneel Goossens] uitpakte’, zegt Simons, en hij noemt onder anderen Raymond Brulez (André Terval) en Walschap (De dood in het dorp en Volk). Maar Brulez had al elf jaar vergeefs geleurd met zijn manuscript voor Goossens zich bereid verklaarde het op kosten van de auteur, die er ettelijke duizenden franken op toelegde, te publiceren, terwijl Walschaps vaste uitgever, Nijgh & Van Ditmar, juist deze beide boeken had afgewezen op grond van hun al te regionaal karakter. Walschap zou zich, zo lang de voortreffelijke uitgever Doeke Zijlstra leefde (hij kwam om in 1940) dan ook verder aan Nijgh houden. Maar dit zijn uiteraard kleinigheden, al zijn ze misschien ten dele representatief voor de Vlaamse (zelf)censuur waarover Simons eerder sprak. De na-oorlogse geschiedenis is een weinig opwekkend verhaal, voor een belangrijk deel bepaald door de wijze waarop een groot aantal Vlaamse uitgeverijen ten onder ging in de draaikolk van | |
[pagina 311]
| |
fusies en concernvorming, of in een faillissement belandde. Gelukkig was het de auteur mogelijk ten slotte zijn verheugenis uit te spreken over de al genoemde ‘recente initiatieven’ die hoopvol lijken, waarbij hij zich dus gesteund mag weten door de inzichten van de econoom Van den Brink. Ludo Simons heeft een voortreffelijk boek geschreven dat belangstelling en respect verdient van ieder die zich bij de Vlaamse cultuurstrijd en bij de geschiedenis van het boek betrokken voelt. We willen hopen dat zijn werk op dit gebied voorwaar geen einde is, maar een voorgoed begonnen begin. A.L. Sötemann l. simons, Geschiedenis van de uitgeverij in Vlaanderren, I: de negentiende eeuw; II: de twintigste eeuw, Lannoo, Tielt, 1984/1987, 208 p./251 p. |
|