Het is merkwaardig, dat de conclusies van deze oude, maar geenszins uitgebluste militante in tegenstelling staan tot die van een andere medewerkster aan dit Jaarboek. Henny M. Langeveld vraagt in haar bijdrage (Bevolkingsbeleid, Obsessie van Demografen of politieke Noodzaak) of de Partij hieromtrent positie moet kiezen, en haar antwoord is: neen, niet nodig. Enerzijds acht zij de geboortedaling niet verontrustend en bovendien gelooft ze niet, dat een demografisch beleid, welk dan ook, aan de ontwikkeling veel kan veranderen. Persoonlijk heeft dit betoog ons niet overtuigd, maar het is goed dat het geschreven werd, al was het maar om degenen tegen te spreken die al te gemakkelijk paniek zaaien en met al te simplistische remedies aankomen. Mag dit stuk als ‘onrijp’ worden gekarakteriseerd?
Eveneens weinig bevredigend is het stuk van Hans Wansink over bedrijfsorganisatie en de houding van de arbeidersbeweging daar tegenover. Inderdaad is dat een interessante geschiedenis, maar ze wordt hier slechts zeer ten dele verteld. Reeds Troelstra, de begenadigde stichter van de SDAP, had de gedachte opgeworpen, dat het zuiver-politieke parlementarisme niet het geëigende stelsel zou zijn voor een gesocialiseerde democratie. Hij noemde de mogelijkheid van een ‘economische vertegenwoordiging’. Tussen de twee oorlogen was Van der Goes van Naters degeen die het probleem aanvatte in zijn proefschrift Het Staatsbeeld van de Sociaal-Democratie. Later kreeg hij de kans hier verder vorm aan te geven in het Partijrapport Nieuwe Organen, waarin duidelijk werd gesteld, dat hier geen ‘korporatisme’ van fascistische signatuur in het spel was. In tegendeel, het doel was niet, de democratie te vervangen door een al of niet verhulde dictatuur, maar juist haar te verbreden. Helaas noemt Wansink noch Troelstra noch Van der Goes.
Belangwekkend is het opstel van Willem Velema over wat op het kaft heet: Pronkstuk AOW. Het behandelt de ontwikkeling van de ouderdomsvoorziening onder stuwing van twee socialistische ministers: eerst Willem Drees, later Ko Suurhoff.
Die laatste had zich ten doel gesteld het administratieve apparaat tot een minimum te beperken door niet te doen nagaan wie werkelijk behoefte had aan oudedag-geld en wie niet. Eenvoudig: iederéén zou het ontvangen. Later is men aan dat simpele beginsel gaan peuteren, met het te voorziene gevolg, dat toch weer bureaucratie ontstond.
Het verrassendst voor Vlaamse lezers is waarschijnlijk de uitstekende analyse van ‘De Groninger Schoolmotie van de SDAP’, die in principe een eind maakte aan de schoolstrijd in Nederland. Tot verontwaardiging van vele socialistische onderwijzers en van de linkervleugel, wist Troelstra door te drukken, dat het Partijcongres van 1902 een motie aannam, waarin werd gesteld, dat er volledige financiële gelijkstelling moest heersen tussen openbaar en confessioneel onderwijs. Natuurlijk, partijleden zouden niets opgeven van hun liefde voor het eerste type, maar de Partij als zodanig erkende, dat ook het tweede op volledige overheidssteun moest rekenen. Met andere woorden: in ideologisch en religieus opzicht mocht de staat geen positie kiezen. Zo werd een angel uit het politieke vlees getrokken en het linkse antiklerikalisme op dood spoor gezet.
Kortom, laatstgenoemd artikel maakt op zijn minst de halfgeslaagde ruimschoots goed.
H. Brugmans
Het achtste Jaarboek voor het Democratisch Socialisme, Arbeiderspers, Amsterdam, 176 p.