duel tussen God en Satan, tussen het goede en het kwade an sich.
Vooraleer we echter zo ver zijn, heeft Gilles hoe dan ook als personage op scène een evolutie doorgemaakt. Want hoe grillig de tekst soms lijkt te verspringen, er is een duidelijke struktuurlijn te onderkennen. Volgens Claus ondergaat Gilles ‘een soort inwijdingsritus’.
Aanvankelijk is Gilles erg zelfzeker en arrogant. Hij ontkent alle beschuldigingen en daagt zijn belagers prallerig uit. Gehuld in een weelderig gewaad, met een indrukwekkend travestietengezicht achter geverfde lange haren, neemt hij af en toe een maniëristische-verwijfde pose aan. Hij deinst er zelfs niet voor terug ten aanval te trekken tegen de échte corruptie (omkoperij, woeker, laster, kruiperij) in staat en kerk, waarvan de vertegenwoordigers voor hem zitten, en tegen de échte verwaarlozing en uitbuiting van kinderen in de maatschappij.
Wanneer echter het woord ‘excommunicatie’ valt, krimpt hij ineen van angst. Want dit houdt in dat zijn ziel gewoonweg niet meer bestaat, dat hij de eeuwigheid niet binnen kan. Het is een gedachte die niet te verdragen is. Achter de weerzin van de middeleeuwse edelman voor de zwaarste straf die men in die tijd kon bedenken, schuilt iets van de onoplosbare spanning tussen tijdelijkheid en eeuwigheidsverlangen, tussen leven en overleven. Noch Jeanne noch Barron helpen hem terug in zijn oorspronkelijke ‘staat van genade’. In de vernietiging voelt hij zich absoluut, zoals hij zich vroeger absoluut voelde in de macht.
In het slotstuk slaat zijn ontzetting om in deemoed. Gilles draagt het boetekleed en is zijn lange haren kwijt. De ‘loutering’ waar Claus op aanstuurt, wordt van bij het begin van de voorstelling hoorbaar gemaakt in de Latijnse gezangen van de jonge contratenor Steve Dugardin, die in monnikspij voorbijwandelt. Naast dit zuiveringseffect fungeert hij eigenlijk alleen maar als een soort toneelmeester op scène.
Gilles bekent dus, althans wat zijn zonden van sodomie betreft. Decleir/Gilles vertellen hun gruwelijke verhalen sober en exact, als ging het om een ziekelijk, maar tegelijk bijna heilig slachtingsritueel (mét verwijzing naar Abraham en Isaak). Hier regeert
het Kwaad als een scheppende kracht, die evengoed vanuit een soort morele dwang als vanuit een esthetische ontroering werkt. De verbijsterende tederheid van de ‘zuivere’ misdadiger, zoals die b.v. al in Claus' Gebed om Geweld doorbrak, is ook hier aanwezig.
De binding die Gilles als knaap had met zijn grootvader, weeft Claus met losse hand door de tekst. Tegen het ‘canaille’ dat zijn grootvader was, heeft Gilles zich afgezet, en het heeft blijkbaar zijn karakter mede bepaald. Het gemoralizeer t.o.v. zijn publiek om hun/onze kinderen toch vooral deugdzaam op te voeden, klinkt in de slotfaze als de lijzige stem van het sentiment van de goede moordenaar.
Op het moment dat hij zijn demon verraadt, door eindelijk in het publiek toe te geven dat hij hem vaak aanbeden heeft, manifesteert Barron zich in hem. Het is een woeste worsteling, met donder en bliksem, waarbij het grote kruis middendoor breekt. In Gilles' universum wint kwaad het tenslotte van goed.
Op de drempel van de dood eindigt Gilles niet in een ootmoedige knieval vóór God, maar via zijn ‘gedachtenstem’ zal hij nu ook de beschuldiging van ketterij en godslaster kracht bijzetten. Hij doet het sereen maar kordaat. De angst voor God wordt opgeheven in de zekerheid van Gods afwezigheid. Er is geen God, geen hiernamaals, geen Jeanne meer, ‘geen hemels gebouw... alleen een woestijn van keien en grint met hier en daar heuveltjes van keutels van dromen...’. Maar veel tijd om op keutels te zitten, is hem niet meer gegund.
Al een paar maal werd hier gesuggereerd dat jan Decleir in Gilles! ons minder verbluft met de opgezweepte speeldrift, die we