Akkermans elementaire schilderkunst
In de reeks monografieën van Nederlandse kunstenaars die Openbaar Kunstbezit met steun van het Prins Bernhardfonds uitgeeft, is in januari 1988 het derde deel verschenen dat aan de schilder Ben Akkerman is gewijd. In het najaar van '86 verscheen Wessel Couzijn; in het voorjaar van '87 de monografie over jaap Nanninga.
Hoewel de drie boeken uiterlijk overeenstemmen in verzorging, pleit het voor de uitgever dat dit derde deel in zijn presentatie afwijkt. Het is het eerste boek dat over een nog levend kunstenaar gaat en door de vele afbeeldingen in kleur en de groepering van de ongeveer 130 illustraties is het eveneens een boek van de kunstschilder geworden. Deze ontwikkeling heeft ook invloed op de tekst, geschreven door Marcel Vos, uitgeoefend. De auteur karakteriseert het werk van Akkerman als ‘een kunst van het intieme formaat, van de inkeer en de ingehouden adem, van de koele afgemeten vorm en het zich verzamelend innerlijk, dat schijnbaar onbewogen uitdrukking vindt in de geconcentreerde spanning van getekende en geschilderde objecten’. Geen gemakkelijke definitie, maar die past wel op het in zichzelf gesloten, moeilijk toegankelijke oeuvre van de schilder. Akkerman werd in 1920 geboren in Enschede, waar hij is blijven wonen en werken. In 1963 ontvangt hij een provinciale prijs, nadat de toekenning daarvan eerder, in 1957, veel verzet had uitgelokt. Mede door de kennismaking met enige jonge kunstenaars krijgt Akkermans kunst een grotere bekendheid en dit leidt in 1973 tot een eerste overzichtsexpositie in het Stedelijk Museum van Amsterdam, die tien jaar later wordt vervolgd, nadat de kunstenaar inmiddels is aangesteld tot begeleider bij Ateliers '63 in Haarlem en een vooruitstrevende galerie in Amsterdam
Ben Akkerman, zonder titel, 1979-1980, acryl op doek, 119 × 105,5 cm, Stedelijk Museum, Amsterdam (Foto Tom Haartsen).
zijn werk in haar stock heeft opgenomen.
Deze gegevens zijn ontleend aan de biografie van Aloys van den Berk, die terzijde ook kunsthistorische informatie opnam. Van fundamentele betekenis in de ontwikkeling van Akkermans schilderkunst is zijn besluit, omstreeks 1973, om abstract te gaan werken, waarna - volgens Aloys van den Berk - ‘een rechtstreekse verwijzing naar de natuur achterwege blijft’. Marcel Vos verklaart deze stap door de toegenomen ‘autonome ordening’, waarbij ‘bestanddelen van de compositie zich strikter voegen naar de structuur bepalende elementen van het beeldvlak: hoeken, randen, middenassen en diagonalen’.
Behalve deze nauwgezette formuleringen zal de lezer zich afvragen, welke invloeden van buiten Akkerman tot zijn besluit hebben geleid. Het antwoord daarop wordt niet verstrekt en misschien heeft Akkerman geen kennis gehad van tendensen die in het Amerikaanse abstract expressionisme tot vergelijkbare resultaten hebben geleid. Ook hierover blijft men in het ongewisse. Zowel in de tekst van Marcel Vos als in de sequentie van de afbeeldingen wordt de suggestie gewekt, dat de ontwik-