of nieuwe inzichten moet men van deze mémoires dus niet verwachten. Wel kan men er leren dat Braem geen verstand heefvan machines en dat hij ‘geen orgel kan horen’. Zijn vroegere buurman was een supporter van Standard, contacten met hem lieten te wensen over. Maar met de huidige buur, een Eisensteinspecialist die bovendien geen honden heeft, leven Braem en zijn vrouw in de beste verstandhouding. We lezen hoe hij als krijgsgevangene bij een boer in Niedersaksen de mesthoop opbouwt tot een perfecte parallellogam, en hoe hij, terug in Antwerpen, voor het verzet schotschriften tekent en drukt op een spitsvondig omgebouwde wasmachine. Vanuit zijn atelier observeert Braem het leven in zijn tuin en maakt notities over een egel, een koolmeesje en een koppel minnekozende duiven. In Japan blijven Braem en zijn vrouw verrast staan voor twee prachtbomen die ‘met elkaar verloofd’ zijn.
Deze en soortgelijke kanttekeningen maken het verhaal van een carrière tot het verhaal van een leven, wat een wezenlijk verschil uitmaakt. Het is het leven van een gezworen anti-bourgeois met een stormachtige verbeelding, een gepassioneerde, ietwat dromerige inwoner van België. ‘Ik ben inderdaad een Vlaamse torenbouwer geworden’, schrijft Braem, en trots vertelt hij hoe Le Corbusier de tekeningen van zijn jonge stagiair prijst: ‘On voit bien que vous êtes flamand, dans le style de vos arbres’.
Maar Braem is meer dan een Vlaming. Hij is ook burger van Het Schoonste Land ter Wereld (meteen de titel van zijn mémoires). ‘Utopia! Het land waar de architektuur de kristallisatie zal zijn van een vrije levensbeschouwing, een vooruitstrevende techniek, avant-gardewetenschap en poëzie’. De stedebouw beantwoordt er aan een nog nooit vertoonde graad van planning (een ellipsvormige bandstad die geheel België omspant) en de woongebouwen zijn mega-structuren van een kolossale schaal, maar desondanks behoeft het land geen bureaucratie. Het wordt bewoond door groepen met zelfbestuur, die met volle teugen genieten van de natuur en van de kunst: ‘een voortdurend ontzaglijk vuurwerk van vreugde’. Een afbeelding van dit land kan men zien op de voorpagina: op de achtergrond de kolossale woonstructuren, en op de voorgrond een groep van naakte mannen, vrouwen en kinderen, die elkaar de hand reiken in een rondedans rond een bloesemende boom.
Dit dubbele burgerschap, enerzijds van het Schoonste Land, anderzijds van het koninkrijk België, maakt van Braem een verscheurd mens. Gewend aan de vervoerende harmonie van het Schoonste Land, dat weliswaar vooralsnog niet bestaat maar dat hij des te duidelijker voor zich ziet, vaart hij vertoornd uit tegen zijn andere vaderland, dat gezapig en volstrekt middelmatig is: het Lelijkste Land ter Wereld! Maar Braem is optimistisch en vat post op de drempel tussen beide landen. Zijn bouwwerken in het Lelijkste land anticiperen reeds het geluk van het op til zijnde Utopia, en doen hun uiterste best om het bestaande te negeren, ja zelfs te provoceren. Wie immers bouwt volgens de harmonie van het onafwendbaar naderende Schoonste Land, moet wel in open conflict treden met de incoherentie van het vermolmde Lelijkste Land. De huidige steden zijn de erfenis van een feodaal, verwerpelijk verleden waaruit ‘niets, maar dan ook niets’ te leren valt. ‘Niet voor niets luidt de Internationale: “Sterft gij oude vormen en gedachten...”’ In het Lelijkste Land waar het domste volk ter wereld woont, is de voorbereiding van Utopia weggelegd voor ‘een minderheid van ruimdenkende geesten... want de meerderheid is eigenlijk van de duivel bezeten!’ Braem, die tot de verlichte elite behoort, wordt dan ook ongeduldig bij iedere kritiek. Deze kan niet anders dan reactionair zijn, dus neemt hij niet de tijd de argumenten van zijn critici aandachtig te beluisteren.
In zijn hogervermelde monografie analyseert Strauven in uiterst heldere termen werk en denken van Bracm en wijst hij op de autoritaire implicaties ervan. Het teleurstellende van deze mémoires is dan ook dat Braem op geen enkele wijze deze kritiek vermeldt, of probeert te weerleggen. Hij lijkt gewoon niet in staat het autoritaire van zijn vreugdevisioenen te bevroeden, en is zonder terughoudendheid ontroerd als hij, nu enkele jaren geleden, in Polen vanaf een tribune een stoet aanschouwt: ‘een blok van zestigmaal zestig struise mannen met ontblote borst, elk met een rode vlag’. Deze cohorte lijkt te sterk op zijn eigen heroïsche, naar de nieuwe tijden marcherende elites, opdat hij er enige kritische afstand van zou kunnen nemen.
Na lectuur van deze mémoires is men dan ook geneigd Braem als een tragische figuur te zien. Met de jaren zijn zowel zijn toekomstvisioenen als zijn architecturale oeuvre steeds geëxalteerder en eigenzinniger geworden, en zijn positie steeds geïsoleerder. Braem blijft achter als een messias zonder gelovigen, als een meester zonder discipelen. Hij is zich daar terdege van bewust, maar dat lijkt zijn humeur niet te beïnvloeden. In zijn woning te Deurne (een onbetwist meesterwerk van de Belgische na-oorlogse architectuur) werkt hij nijver en goedgemutst verder, en bereidt hij op zijn eentje de komst van Utopia voor. Af en toe loopt er ‘een katholieke patronage’ voorbij zijn deur, die dan uitroept: “Wat een lelijk huis!” Ook de sjieke madammen die voorbijdribbelen met hun hondje keuren dit huis af en de schrijver Godfried Bomans verklaarde dat het een ongemanierd individu is tussen een deftig gezelschap. Dat alles stemt mij tot grote tevredenheid’.
Paul Vermeulen
renaat braem, Het Schoonste Land ter Wereld, Kritak, Leuven, 1987, 214 p.