spectator (1860-1908). Hoewel het boek 430 pagina's telt, is het slechts op één aspect van het tijdschrift gericht, namelijk op de letterkundige prent. Hoewel de prenten over letterkunde maar een klein gedeelte uitmaken van het totaal aantal prenten dat in De Nederlandsche spectator verscheen, en hoewel het blad heel wat meer bevatte dan alleen de wekelijkse prent, slaagt Nop Maas erin aan de hand van die prenten de geschiedenis van het blad nauwkeurig te volgen. Dat doet hij door eerst een inleiding over het tijdschrift te geven en dan de literaire prenten per prent te analyseren en toe te lichten.
Alle 137 prenten over letterkunde (inclusief toneel, taalkundige congressen en dergelijke) die tussen 1860 en 1907 verschenen, zijn afgebeeld, en gezien het grote oorspronkelijke formaat dat flink teruggebracht moest worden, is de kwaliteit van de afbeeldingen verrassend goed.
In de inleiding komt de oprichting van De Nederlandsche spectator aan de orde. De beginselverklaring van het blad lijkt weinig opzienbarend. Doelstelling is het schone verband tussen wetenschap, kunst en schone letteren te bewaren in een Nederlands kader. Men krijgt bepaald niet de indruk dat hier het orgaan van een nieuwe groep revolutionaire jongeren gepresenteerd wordt. Dat kan ook moeilijk anders als men de ontstaansgeschiedenis weet. De redactie van het nieuwe weekblad was samengesmolten uit die van drie andere tijdschriften, te weten de Nederlandsche spectator (sic: zonder lidwoord), De tijdstroom en de Algemeene konst- en letterbode. Tot de vroegste redacteuren en mede-werkers behoren Mark Prager Lindo, Bakhuizen van den Brink, Lodewijk Mulder, J.J. Cremer, Gerard Keller en Busken Huet. De inhoud van het blad is algemeen cultureel te noemen, maar men schuwde bepaald ook niet wetenschappelijke en politieke studies. Ook novellen en korte verhalen en zelfs poëzie, die laatste overigens schaars, hoorden tot de vaste onderdelen. Wekelijks verschijnen twee rubrieken met een polemisch karakter: de prent die actuele zaken karikaturiseert en de rubriek Pluksel waarin kritiek op redevoeringen, publikaties in andere tijdschriften, politieke plannen en dergelijke. Vanaf 1861 kwam daar nog wekelijks bij de rubriek Vlugmaren, ondertekend door Flanor. In de Vlugmaren treft men scherpe stellingnamen en opinies aan tegen en over de actualiteit. Achter het pseudoniem Flanor gingen achtereenvolgens schuil Gerard Keller, Carel Vosmaer en Boele van Hensbroek. De Vlugmaren van Vosmaer, die tussen 1864 en 1888 verschenen, zijn het bekendst gebleven.
Maas noemt de jaren tussen 1860 en 1890 de bloeijaren van De Nederlandsche spectator. Het blad was toen het orgaan van de liberale politici en zijn opinies waren toonaangevend. Het had meer gewicht toen dan De Gids of enig ander blad, volgens Nop Maas. In het literaire was er oog voor een nieuwe generatie. Hoewel Vosmaer geen voorstander was van het naturalisme dat aan het eind van de eeuw als nieuwe literaire stroming opkwam, sloot hij het blad niet af voor jonge talenten, zoals De Gids wel deed. In het politieke koos De Spectator doorgaans de zijde van de liberalen. Voor alles gold, dat keuzes op rationaliteit gebaseerd moesten zijn. Vooruitgang van de samenleving was mogelijk als men stelselmatig stelling nam tegen obscurantisme en godsdienstige verdoezelingen. Zo verzet men zich tegen confessioneel onderwijs (‘er is zoo min eene geloovige als eene ongeloovige wetenschap’), tegen de vermenging van godsdienst en politiek en men is voor uitbreiding van het kiesrecht. Maar al lijken de opinies vaak ontleend aan gesprekken met Haagse liberale politici, men neemt ook eigen standpunten in. Tegen Thorbecke in verdedigt De Nederlandsche spectator de mening dat de overheid een taak heeft in het