Ons Erfdeel. Jaargang 31
(1988)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
Jean Pierre Rawie bekijk je eerst, voor je hem openslaat. Hij is uitgevoerd in stemmige tinten van paars, abrikoos en een groenachtig grijs, met de nodige biesjes en een bescheiden motief van dwarrelende bladeren. Die verwijzen naar de slotregel van het kwatrijn, dat ook op de voorkaft, onder de titel, staat:
Ik heb wat dichtbundels geschreven,
ik heb een vrouw of wat bemind,
het is mij alles om het even,
‘in dorre blaren ruischt de wind’.
Dat kwatrijn én die presentatie geven een goed beeld van wat deze poëzie is: vormelijk, herfstig, romantisch, weemoedig, ironisch, erudiet. Daarmee valt Rawie te situeren in een poëtisch landschap waar ook dichters als Lévi Weemoedt, Joop Blaauw, Driek van Wissen en nog enkele anderen graag vertoeven. Aan de randen ervan kan je nog een glimp ontwaren van Drs. P. aan de ene en Korteweg aan de andere kant. De gedichten van Rawie worden wel eens als ‘light verse’ bestempeld. Volgens mij ten onrechte, al hebben ze er wél de virtuositeit, de formele speelsheid van. Maar het blijven volop belijdende gedichten over de zware herfstige thema's van de vliedende tijd, de dood, verloren liefdes en illusies. Dat wordt gebracht met heel wat ironie en op tijd en stond wat cynisme, eerder ter compensatie van de sombere thematiek en tot verhoging van het leesplezier, dan dat de zaken andersom zouden liggen. Toch blijft het moeilijk een grens te trekken, waar het spel met motieven uit de romantiek en de smartlap ophoudt. Waar de ontroering niet zo hard op haar eigen staart trapt, dat ze erdoor verlamd wordt. Enkele gedichten ontsnappen daar helemaal aan. Zoals het mooie Park in Volterra (p. 31):
De herfst deed zich reeds vaag gevoelen.
Het was het einde van 't seizoen.
De zetbaas van het paviljoen
sjouwde met tafeltjes en stoelen.
J.P. Rawie (o1949).
Geremd door zuidelijk fatsoen
stonden ragazzi en fanciulle,
verachting veinzend, in de zwoele
namiddagzon verliefd te doen.
Wij dronken een glas wijn en zwegen.
Wij bleven met onszelf alleen,
tot er een oude man verscheen
die blaren op een hoop ging vegen.
- Als in een Franse film, zo één
waar ze elkaar tot slot niet kregen.
Over het algemeen trouwens verzinkt Rawie heel wat minder in de modieuze kitsch dan bijvoorbeeld Lévi Weemoedt. Die relatieve bescheidenheid van de ironie, samen met de vormvastheid, de wat gedragen en toch laconieke toon, zorgen ervoor dat de gedichten van Rawie overgewaaid schijnen uit de jaren twintig of dertig. Meer dan aan Piet Paaltjens doet hij mij denken aan een wat speelser variant van Bloem. Die indruk wordt nog versterkt door de talrijke hele en halve citaten en verwijzingen naar vroegere poëzie, in de trant van: ‘Mijn ramen staan opnieuw op nacht en najaar open’ (p. 16). Oude gedichten, inderdaad. Die titel, Oude gedichten, slaat natuurlijk ook op het feit dat het een verzamelbundel is. Hij bevat alle gedichten uit Het meisje en de dood (1979), Intensive Care (1982) en Kwade trouw (1986), plus enkele vertalingen. Veel evolutie zit daar niet in, hooguit wat klemtoonverschuivingen in de thematiek, wat meer of minder nadruk op het spelelement. Maar welke klemtoon je uiteindelijk legt, dat ligt aan de lezer zelf. Bijvoorbeeld in een gedicht als dit:
UITVAART
Zo'n tien jaar terug voor haar gevallen;
het duurde maar een maand of drie.
Toen kwamen drank en jaloezie
en achterklap de boel vergallen.
Op zich geen grond voor nostalgie
- zo ging het vroeg of laat met allen -
maar het is vreemd nu ik de smalle
doodkist in deze aula zie.
Iets wat ik nooit geheel aanvaardde
blijkt plotseling ontstellend echt:
Dat ook door mij beminde vrouwen
verdwijnen in de natte aarde,
de handen op de borst gevouwen,
de voeten naast elkaar gelegd. (p. 65)
Hugo Brems
jean pierre rawie, Oude gedichten, Bert: Bakker, Amsterdam, 1987, 101 p. |
|