Erwin opmerkte (Ons Erfdeel, 3/76), kon diens zelfmoord niet op die manier gebeuren. Dat heeft Meijsing ingezien, vandaar dat hij hem - vrij laat weliswaar, pas vanaf p. 229 - doet herleven. Inmiddels mogen we veronderstellen dat de oude componist vereenzelvigd dient te worden met Erwin, d.i. met de auteur zelf. De verschrikkelijke ontberingen in het Toscaanse huis, b.v. worden uitvoerig beschreven vanuit de visie van de oude man en dan bondig vanuit het oogpunt van Erwin. Hieruit blijkt dat de ‘senex’ een gedroomde figuur is, een soort alter ego van Erwin die als eenzaam estheet, vroegrijp en vroeg oud uiteindelijk de liefde boven de kunst verkiest.
Het vrij magere verhaal van een aan een (meester)werk schrijvende oude toondichter, aangemoedigd door een brief van een geile bewonderaarster die met hem, vlak vóór zijn dood, de liefde komt bedrijven, is in een uiterst verfijnde en muzikale taal elegisch verwoord en kan slechts als droom worden aanvaard: de auteur geeft met de in dezelfde stijl gestelde brief van M(artha) indirect toe dat de brief louter in zijn fantasie bestaat.
Dat deze droom ook opsommingen van voornamen, langdradige verzuchtingen, kinderrijmpjes, didactische exposés en vooral het eschatologisch-scatologische geweeklaag in de 27 eerste hoofdstukjes, met als hoogtepunt p. 4, de stront van de Venussen, bevat, nemen we erbij, want in een droom is alles mogelijk! De bedwelmende fantasmagorie is echter TE geordend en dus te geforceerd: wanneer de ordening opvalt, schaadt deze. Bovendien maken reële toestanden meer indruk dan gedroomde: zo ontstaat er een geweldige climax tussen p. 113 en p. 136 die de finale, de vermelde paring, overtroeft en bijgevolg te vroeg komt. Deze flash-back van de verhouding met Maria, een gehuwde vrouw, een waarschijnlijk sterk autobiografisch getint compendium van val en verval van de liefde - niet
G.M. Meijsing (o1950).
speciaal die waar Meijsing, als Dante, naar hunkert, maar die welke gedoemd is om vroeg of laat te ontaarden in onverschilligheid of haat - behoort meteen tot het allerbeste van de recente erotische literatuur.
Wanneer de auteur het heeft over het tekortschieten van zijn esthetische idealen (p. 235) en over de minachting voor de mensen die zijn boeken bewonderen (p. 232), dan begrijp ik hem. Cecilia, de vermeende ode aan de muziek, klinkt hol, omdat ze stoelt op retorica. Meijsing, de mogelijke reïncarnatie van Lodewijk van Deyssel, houdt wel van jazzmuziek, maar waarschijnlijk niet zozeer van die, behandeld door zijn leermeester Thomas Mann in Doktor Faustus. Mann gebruikte de muziek louter als paradigma en als middel. Meijsing ook, maar hij biedt te weinig verhaal om daarmee aan zijn liefde voor de vrouw gestalte te geven, alle belerende muziektheorieën ten spijt.
Ondanks dit voorbehoud heb ik zijn schitterende droom aanvaard en me erdoor laten meeslepen, soms denkend aan Engelman, Mahler en eveneens aan Satie, maar zonder diens relativerende humor. Wegens mijn (overdreven?) bewondering verdien ik dus Meijsings minachting.
Hector-Jan Loreis
joyce & co, Cecilia, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1986, 312 p.