Nieuwe poëzie van Stefan Hertmans
De poëzie van Stefan Hertmans is van een uitzonderlijk hoog literair gehalte. Dit bleek al uit zijn debuutbundel Ademzuil (1984) en wordt nu bevestigd door twee vrijwel gelijktijdig rschenen nieuwe bundels: Melksteen (1986) en Zoutsneeuw. Elegieën (1987). Van deze recente bundels is Melksteen duidelijk de ‘oudste’: de hier bijeengebrachte gedichten vertegenwoordigen een fase die vooraf lijkt te gaan aan de als geheel meer uitgepuurde lyriek van Ademzuil, terwijl de dichter in de Elegieën een meer bewerkte, uiterst strenge vorm hanteert die alweer op een verder stadium van eenzelfde ontwikkeling wijst.
De thematiek blijft inmiddels herkenbaar en consistent dezelfde en kan verder nog in verband worden gebracht met Hertmans proza: niet alleen met de roman Ruimte (1981), waarin de persoonlijke ervaring van het (polder)landschap centraal stond, maar ook met de verhalen van Gestolde wolken (1987), waarin een bizarre, onwerkelijke wereld wordt gepresenteerd, telkens vanuit het perspectief van een ‘vreemde’, geïsoleerde en hypergevoelige persoonlijkheid.
Toch is het poëtische universum van Melksteen, Ademzuil en Zoutsneeuw niet absurd en evenmin bizar. Wel gaat het in deze poëzie om een bovenwerkelijke, ijle en koele, abstracte, maar tegelijk ook versteende of door verstening en stolling gedomineerde realiteit. Door deze combinatie van het abstracte met concrete vormen wordt juist geprobeerd het beweeglijke en efemere - de tijd dus - vast te leggen, stil te doen staan.
Revelerend zijn al de titels zelf. Ze bevatten alle een aanduiding van een ‘vaste’ vorm, van een harde kern of een kristal: de niet vervloeiende, niet voorbijgaande essentie, de ‘pit’ (een beeld dat ook in de gedichten herhaaldelijk voorkomt).
Bij Melksteen wordt de titel verduidelijkt door een motto, ontleend aan de Catalogus Wolfgang Laib van de Biënnale te Venetië in 1982: J. Cladders noteerde bij de melkstenen van Laib dat je nog iets anders ziet dan wat je ziet: ‘Het onttrekt zich weliswaar aan een precieze omschrijving, maar toch gaat het net daarover’. Iets soortgelijks gebeurt ook in Hertmans' poëzie: er staat méér dan er staat.
Ook in de woordkoppeling ‘ademzuil’ wordt de verstening van het bij uitstek vluchtige en momentane, de adem, uitgedrukt (met een verwijzing naar de bundel Atemwende van Paul Celan, die duidelijke sporen in deze poëzie heeft nagelaten). In het compositum ‘zoutsneeuw’ is hetzelfde principe werkzaam. Hier wordt een verbinding tot stand gebracht van een tweevoudige kristalvorming: zout, zijnde een bestanddeel van en gewonnen uit zeewater, sneeuw, de condensatie van hetzelfde vloeibare, niettastbare element water. Aan deze samenstelling worden verder nog tal van symbolische betekenissen toegevoegd, gaande van het zuivere, zuiverende, tot het stabiliserende en het verrijkende, vormende en verbeterende.
Dergelijke ingewikkelde, veelgelaagde metaforen, ontstaan uit ‘vreemde’ woordcombinaties, zijn kenmerkend voor Hertmans' poëzie.
Vooral in Melksteen lijken de concreet/abstract-beeldvormingen de uitdrukking nog te overwoekeren. De dichter wordt er als het ware gedreven door een niet te stelpen behoefte aan het verleggen van woordgrenzen, aan het bijeenbrengen van semantisch niet bij elkaar horende elementen. Er zijn talloze nieuwe of ongewone woordkoppelingen, als: ademglas, leefzuur, bloedschrei (en vele andere combinaties met bloed), woordavond,