Vestdijk als schrijver - heeft het boek niet als ondertitel ‘een schrijversleven’? - hebben, het schijnt Visser niet te interesseren. Hij ként de namen, ze staan op zijn fiches, dat lijkt het criterium voor opname.
De hoofdstukken over Amsterdam, Den Haag, Doorn en de diverse andere plaatsen waar Vestdijk verbleef in zijn verschillende functies (student, artswaarnemer, literair journalist en tenslotte fulltime schrijver) zijn van hetzelfde laken een pak: veel aandacht voor leden van het vrouwelijke geslacht. Ook in deze stukken weet Visser geen onderscheid te maken tussen de ‘wereld in woorden’ in de romans en de werkelijkheid daarbuiten. Het mooiste voorbeeld daarvan is de passage waar hij Vestdijks verblijf als student aan de Overtoom te Amsterdam beschrijft. Hij lijkt daar de werkelijkheid weer te geven van de 21-jarige Vestdijk, sexueel ingeklemd tussen de 42-jarige Marie van Eldik en haar 44-jarige zuster Belia. In feite blijkt Visser een gedeelte uit De vrije vogel en zijn kooien vrijwel letterlijk te hebben overgeschreven, alleen de namen van de romanpersonages heeft hij gewijzigd. Hier ook de knulligst geschreven passage uit het hele boek: ‘Marie was klein en blond. Vestdijk was vooral gecharmeerd van haar blauwe ogen en haar borsten. In de liefde was ze gewillig en hartstochtelijk. Om Vestdijk te prikkelen streek zij langs zijn dij naar boven. De Tarantella van Chopin verklankte voor hem deze opwinding met zijn verwachtingsvolle septiemaccoorden’ (p. 102).
Vestdijks verhouding met Ans Koster wordt uitvoerig beschreven, zonder dat er veel nieuws aan bestaande kennis wordt toegevoegd. Zijn late huwelijk met Mieke van der Hoeven komt uiteraard ook uitgebreid ter sprake, doch op dusdanige, bijna onsmakelijke, wijze, gestoeld ook op zo weinig serieus te nemen bronnen, dat het mij wijs lijkt er hier niet verder op in te gaan.
Opvallend is dat Visser nauwelijks aandacht besteedt aan het onmiskenbaar autobiografische karakter van veel van Vestdijks poëzie en essays. Daarvoor ontbrak hem klaarblijkelijk elke ken nis.
De interessantste stukken uit de biografie zijn uiteraard die gedeelten, waar je als Vestdijkliefhebber nieuwe informatie krijgt aangeboden. Vestdijks verhouding met Helena S. Burgers bijvoorbeeld, van wie we tot nu toe alleen wisten, dat hij aan haar zijn kennismaking met de astrologie dankte; zijn ietwat halfslachtige houding tegenover de Duitse bezetter in 1940-1943; de uitgebreide beschrijving van Vestdijks depressies, de verhouding tussen die depressies en de bijna monomane creatieve explosies. Dit alles maakt Vissers biografie echter niet tot een waardevolle biografie. Hoogstens wéten we nu iets meer van Vestdijk, tot meer begrip van het fenomeen heeft deze biografie niet geleid.
Eigenlijk had Visser zich moeten beperken tot wat Borgers ooit gemaakt heeft naast zijn uitvoerige Van Ostaijendocumentatie, een ‘kalender’ van Van Ostaijens levensfeiten. Visser heeft in zekere zin een biografie geschreven naar een positivistisch model, al zal hij daar zelf nog nooit van gehoord hebben, want een grote kennis op het gebied van de theorie van de biografie mag hem getuige zijn magere Nawoord niet toegeschreven worden. Hij lijkt er namelijk van uit te gaan dat het werk van een schrijver noodzakelijkerwijs voortvloeit uit zijn leven. Dat er een verschil bestaat in werkwijze tussen natuur- en geesteswetenschappen is de chemicus Visser onbekend. Dat er een onder-scheid gemaakt moet worden tussen de schrijver als burger en de schrijver als kunstenaar en dat de laatste niet herleidbaar is tot de eerste, evenmin. De ‘mens’ (burger) mag niet éénvoudigweg als ‘oorzaak’ worden beschouwd van de ‘auteur’.
Verschillende theoretici (Dresden, Edel) hebben erop gewezen dat van een goede biograaf meer dan één kwaliteit verwacht mag worden: hij moet het vakman schap van historicus weten te combineren met het talent van de schrijver. Aan geen van beide voorwaarden voldoet Visser. Met name het ordenen van zijn materiaal, toch één van de belangrijkste taken van een biograaf, kan niet tot de kwaliteiten van Visser gerekend worden. Hij is vergeten, of wist dat gewoon niet, dat een biografie een ‘constructie’ is, een ‘verhaal’, waarin vele feiten en feitjes geselecteerd en in een bepaald verband worden geplaatst. De feiten moeten controleerbaar zijn, - bij Visser bepaald niet altijd, ondanks zijnuitgebreide, maar buitengewoon slordige notenapparaat -, het verband niet. Tot een dergelijke ‘constructie’ blijkt Visser niet in staat.
En er is nog iets. De positie van een biograaf is een tweeslachtige. Hij probeert zoveel mogelijk feitelijke informatie te achterhalen - in dat opzicht, het dient gezegd, mogen we Visser een meester-speurder noemen, helaas is hij eerder de domme Watson dan de slimme Sherlock Holmes, want hij doet niets, of verkeerd, met zijn gegevens -, maar feiten, zelfs in overvloedige hoeveelheden leveren geen biografie op. De (goede) biograaf dient zich in te leven in situatie en persoon, moet dat ook kunnen (cf. Bastet in zijn Couperusbiografie), Visser ontbreekt daartoe het vermogen, mist daarvoor de kennis en eruditie.
Ik keer terug naar het begin van deze recensie. Eigenlijk had de biografie in deze vorm niet uitgegeven mogen worden. De uitgever heeft enkel oog gehad voor de commerciële mogelijkheden van het boek, kwalitatieve eisen heeft hij kennelijk niet gesteld. Dat mag hem én Nord en Overbeeke, die medeverantwoordelijkheid dragen voor deze biografie, kwalijk genomen worden. Een kwaliteitsbewuste redacteur zou hier veel en goed werk hebben kunnen verrichten en ons zou een slechte biografie van een