reldje voor als een soort Madurodam, waartoe hij deels zelf behoort. De overtuigingskracht van zijn visie ontleent hij aan zijn relativerende humor over het (klein)menselijke bedrijf, zijn mild-satirische doorprikken van het Hollandse fatsoen, zijn geestige en spitse dialogen en het métier waarmee hij zijn roman naar een bescheiden climax voert. Even bescheiden overigens als de conclusies over de vrijheid die Nico uit zijn interviews haalt. Het is zelfs zeer de vraag of hij er uiteindelijk toe zal besluiten zijn t.v.-programma af te ronden en uit te zenden. Want wat wordt er voor interessants over de ‘vrijheid’ verteld? Ten eerste is er Poppie's vrijheid: ze wordt een ‘cock-teaser’ genoemd - eerst de mannen
opjutten en ze als het erop aankomt uit wandelen sturen. Haar vrijheid ziet er aldus uit: veel telefoneren om haar avonden en weekends te vullen met talrijke vrienden en vriendinnen, maar die moeten 3 tot 10 meter van haar vandaan blijven. Dan is er Roland van Overens vrijheid. Het prototype van kleinburgerlijkheid: leven in het gareel van werk en huwelijk en af en toe geprogrammeerde momenten van ‘vrijheid’ met het minnaresje. Willeke Hals' vrijheid lijkt wel een echo van die van Poppie: ‘Het is prettig om niet lastig gevallen te worden, en tegelijk een teleurstelling. Het leven is toch al zo leeg’. ‘Vrije tijd’ zou pas vrijheid betekenen als je dingen doet die je de moeite waard vindt, b.v. relaties met mensen opbouwen, maar hoe vaker de ontmoeting hoe moeilijker het begrip. Wim Bossinga speelt de hele dag zichzelf: hij zou willen dat het leven een opera was, maar stelt vast dat alle leuke dingen uiteindelijk ‘een kleur van dooie muizen’ krijgen. Bij Hilde van Overen zit alles complex in elkaar. Soms voelt ze zich een vrouw ‘die in de antiekwinkels troost zoekt voor haar huwelijk’ en stelt ze vast dat ze er maar niet slaagt te doen wat ze werkelijk wil. ‘I hate myself’, zegt ze dan. In elk mens zit ‘een beest met
J.J. Peereboom (o1924).
briesende neusgaten’, dat je belet jezelf te zijn. En toch heeft ze op andere ogenblikken het gevoel vrij te zijn: ‘Soms lijkt het mogelijk zonder illusies te leven, op eigen kracht’. Die idee brengt ons in de buurt van het nieuwe boek van jan Hals over de vrijheid. Maatschappelijk kan er nooit algemene vrijheid zijn: alle mensen zitten elkaar in de weg. Een democratisch socialisme dat iedereen van zijn materiële zorgen verlost, is natuurlijk wel voorwaarde voor vrijheid, maar valt er hoegenaamd niet mee samen. Jan Hals zoekt het eerder in de filosofische richting. Hij vindt dat de mens zijn angst voor de leegte moet overwinnen, zich net niet moet laten opslorpen door allerlei klusjes: dan kan men de werkelijkheid anders zien. Al was het maar om zich passend voor te bereiden op de doodleuke gedachte: ‘Alleen het graf biedt rust en ruimte. Pas na de dood wordt het leven echt leuk’. Die opvattingen staan erg dicht bij die van Nico en diens t.v.-programma. De mens kan zichzelf niet overstijgen; zijn lulligheid blijft achter hem aan rollen ‘als een kampeerkarretje achter een auto’. Het enige wat je kan doen, is het beeld van de wereld levendiger maken door zorgvuldiger montage. Wat de mens kan vrijmaken, zal hij nooit durven aanvaarden: niemand die nog iets van je te verlangen of te verwachten heeft. Het dichtst bij die houding van superieure, bevrijdende onverschilligheid staat nog een zekere Hansberg, Nico's onhandelbare collega, die niet toevallig uit het t.v.-raderwerk dreigt ontslagen te worden, waardoor zijn materiële ‘vrijheid’ dan weer in het gedrang komt. In Peerebooms universum wordt de vrijheidsgedachte haast vanzelf verschoven tot buiten dit bestaan, ‘na de dood dan zeker, waarin je als een schim, hoewel nog altijd erotisch gevoelig, door bos en velden zweeft vervuld van duurzaam psychosomatisch welbehagen aan de andere schimmen’. Als een man
aan de deur, blijft de mens zijn hele leven in het voorportaal van de vrijheid staan. Glimlachend wachten en intussen b.v. Peereboom lezen: dat is het beste.
Hugo Bousset
j.j. peereboom, Een man aan de deur, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1987, 227 p.