De speelzieke tong vervoert de dingen (Koos Geerds)
Dit verre turen, de tweede dichtbundel van Koos Geerds, opent met het gedicht Harmonie en bestaat verder uit vijf afdelingen, respectievelijk getiteld Bedevaart, Staphorsterveld, Retraite, Reciet en Hans Andersen. De afdelingtitels geven de christelijk getinte, de descriptieve en de intertekstuele inslagen van Geerds poëzie al duidelijk te kennen. De dichterlijke inzet is evenwel het taalspel; als de woorden zo letterlijk mogelijk gelezen worden, d.w.z. in al hun woordenboekaspecten, associaties en dubbelzinnigheden, dan winnen de teksten aan betekenis, in ieder geval kwantitatief.
Kwalitatief heeft de taalkunst van Geerds m.i. nog te weinig draagkracht om de ervaring van de lezer die het ‘ziet’ een anderete doen zijn dan die van de cryptogramoplosser, de zorg om het natuurlijk milieu en de bijbelse allusies ten spijt. Er is iets in de teksten dat te dicht blijft bij het origineel dat in het gedicht ‘vertaald’ wordt (of het juist te ver te boven gaat, zoals in Ansicht), of het origineel nu een landschap, een tekst, een schilderij, een gebeurtenis of zelfs een gedachte is. De lezer die het gedicht tot zijn bron herleidt, zal Geerds' poëtische activiteit ongetwijfeld zuiverder kunnen waarderen. Zo winnen de gedichten uit de afdeling Hans Andersen bij hun intertekstualiteit: Het denneboompje is nu interessanter dan toen het kaal in De Revisor stond. Maar de zelfstandige waarde van de poëzie lijdt eronder, behalve in een enkel geval als De prinses op de erwt. Het lijkt soms alsof de dichter tevreden is met interessant klinkende vondsten, en het aan de lezer overlaat na te gaan hoe gratuit een en ander is.
Taal lijkt in Geerds visie het goede en het kwade in zich te verenigen. ‘Het alfabet misvormt het instinct’, ‘Het woord waarnaar men tracht is kaf’ zegt hij op p. 20, en: ‘de vreemde tong verderft het erfdeel’ (p. 22). De prinses op de erwt ‘vat een woord op als een brood’ - ten onrechte wellicht, want elders heet het: ‘de taal zwenkt als een stil gebaar / om hemels brood. Geloof het maar’ (p. 34). Anderzijds - en hoe kan het anders bij een dichter - is taalloosheid geen oplossing, want ‘De taal wordt op het hoogst bevroed (...) de spraak houdt haar geheimenissen’ (p. 20), en: ‘Onuitsprekelijke dingen komen aanstonds uit, / de speelzieke tong vervoert de dingen’ (p. 37).
‘In iedere zin van dit bestaan gesproken / ontmoet wie verder trekt / een verontruste weidevogel, / die om een vaste nestplek schreeuwt’ schrijft Geerds op p. 32. De vaste nestplek wordt al in de eerste strofe van het openingsgedicht verstoord. De tweede