ken naar het einde van de 19e eeuw. Tenslotte is er het niet geringe voordeel, dat een lezer inderdaad, zoals de samensteller wil, gemakkelijker dan bij een traditioneel levensverhaal zelf aan het werk gaat, en langs de reeksen gaat ‘wandelen al peinzend’. Het is een boek, dat voor zo'n lezer snel dierbaar kan worden en door het te verwachten vele bladeren de stevige structuur nodig heeft die er gelukkig aan is gegeven door Lannoo, die er bovendien een fraai en verzorgd boekwerk van gemaakt heeft.
Maar er zijn ook bezwaren. Allereerst kan het boek iemand die eindelijk kans ziet een moderne biografie over Gezelle te lezen, afschrikken door zijn seriëIe karakter: hij verwacht een verhaal, betrouwbaar maar ook boeiend, en hij wordt geconfronteerd met lijsten citaten, namen, titels en feiten. Het lijkt meer op een werkboek van iemand die zich opmaakt om een biografie te gaan schrijven dan op de voltooide vorm ervan. De objectiviteit van het blote weergeven van de feiten is voorts schijnbaar. Alleen al door de keus van de gepresenteerde feiten: een volledige opgave ervan is onmogelijk geworden. Had Frédéric Bastet bij het schrijven van zijn biografie over Couperus moeite om aan voldoende feitenmateriaal te komen, de biograaf van Gezelle moet kiezen om niet in de kiezelstenen ten onder te gaan.
Er zijn twee terreinen die ik in het door dit boek geboden spectrum mis. Ten eerste is de ontwikkeling binnen de Belgische kerkprovincie over het hoofd gezien van een aristocratisch geleide en volksafstandelijke Kerk in de 18e eeuw naar een ultramontaanse en bijna populistische in de 19e eeuw: daarin heeft Gezelle als leraar, zielzorger, dichter en journalist een eigen functie vervuld. Het tweede terrein is de ontwikkeling binnen de 19e-eeuwse Europese Kerk ten aanzien van de theologie en de spiritualiteit. Daartussen was een vervreemding en zelfs antithese ontstaan. Mgr. Waffelaert nu wilde met zijn Meditationes Theologicae weer een samenhang tussen beide scheppen: goede theologie leidt tot het hoogste doel, de vereniging met God. Gezelle, met zijn levenslang geboeid-zijn door de mystiek, heeft zich gelukkig gevoeld met de bisschoppelijke opdracht om juist een geschrift met deze doelstelling te vervlaamsen. Christine D'haens harde beoordeling van Faicts en Waffelaerts beleid ten aanzien van Gezelle mist het perspectief van deze achtergrondontwikkelingen en komt me daardoor minder gerechtvaardigd voor. Als er een tragisch geheim in Gezelles leven geweest is, waarop de titel van de biografie zinspeelt, hoeft men het niet perse bij Faict te zoeken.
Een laatste te bestrijden subjectiviteit bevat de conclusie die Christine D'haen verbindt aan de door haar onderzochte thematiek van 100 lyrische gedichten waarin Gezelle expliciet over de natuur spreekt. Op deze 100 zijn er slechts 23 waarin de relatie God-mens-natuur wordt uitgesproken: het zijn bijna allemaal gedichten van vóór 1881 en vanaf oktober 1896 maar één (Ego Flos). Conclusie: Gezelle ervoer de natuur uiteindelijk op on-religieuze, eerder op animistische manier. Deze cijfers zijn verrassend, maar: turven telt hier niet, want het expliciet noemen van God is niet het onmisbare criterium voor een religieuze beleving van de natuur. Binnen de religieuze natuurbeleving zijn ook houdingen mogelijk die de gerichtheid op God impliciet houden. Maar het zijn juist de gedichten waarin God genoemd wordt, die als het ware paradigmatisch voor Gezelles poëzie zijn.
Er zijn tegenover deze bedenkingen naast de reeds genoemde voordelen van Christine D'haens merkwaardige wijze van presenteren in detail nog meer positieve zaken te melden. Bijvoorbeeld: de adressering van Fabers brief, de verwonderlijke armoede aan Engelse boeken op het Seminarium Anglo-Belgicum, de strijd tegen het gebruik van het West-