hij met het verhaal begint. En inderdaad, sommige uitspraken en vragen zijn het overdenken waard. Zo staat er ondermeer te lezen dat de primitieve mens, die tellen noch schrijven kon, eigenlijk over geen verleden beschikte, aangezien hij niet in staat was het verloop van de tijd te meten. Hij leefde in het ‘hier en nu’ en maakte zich geen zorgen over wat voorbij was of komen ging. ‘De herinneringen aan alles wat er in hun leven was voorgevallen vervormden en vervloeiden, waardoor alles eender leek te blijven. De eeuwige terugkeer van hetzelfde was toen dagelijkse werkelijkheid. Daarom dachten de mensen dus gewoonlijk dat ze voor hun geboorte ook al hadden geleefd, en dat ze na hun dood verder zouden leven. Leven was op aarde zijn. Ongeborenen en doden verbleven elders’ (pp. 1011). Pas de uitvinding van de klok, en vooral van de kalender bracht een revolutionaire ont-wikkeling teweeg in het menselijk denken. De klok bestrijkt in feite slechts een halve dag, maar de kalender is geldig voor hele generaties. Hij is een soort structuur die uit de werkelijkheid is afgeleid en die aantoont dat er voortgang bestaat, iets wat klokken eigenlijk verdoezelen, want ‘na twaalf uur zijn klokken uitgepraat en vertellen hetzelfde opnieuw. (...) Wij beweren dat klokken lopen, maar ze maken pas op de plaats’ (p. 15). Ze bedriegen ons door de tijd, ‘die keten van unieke, nooit terugkerende momenten’ (p. 15), voor te stellen als een cyclisch principe. En daarmee raken we meteen de kern van de roman, nl. de botsing tussen twee vormen van tijdsbeleving: de cyclische en, wat ik zou willen noemen, de dynamische.
Constantijn Brueghel is een wat karikaturaal voorgestelde vertegenwoordiger van de cyclische tijdservaring. Want alhoewel afgestudeerd in de filosofie, is hij niet werkzaam op dat gebied, maar heeft hij gekozen voor het beroep van klokkenmaker. Zijn belangrijkste taak bestaat erin de
W.F. Hermans (o1921).
gigantische klokkenverzameling in een paleis te onderhouden en op te winden. Vijf volledige werkdagen heeft hij nodig om de 1473 klokken - ooit eigendom van een in 1850 gestorven hertog - in de 294 zalen aan de gang te houden. Het overigens niet erg mooie paleis is in het bezit van de gemeente gekomen en herbergt zelfs enkele gemeentelijke diensten, maar bij testament werd bepaald dat geen enkele klok ooit mocht worden verkocht. ‘Nog sterker: elke klok moest zelfs blijven op de plek waar zij was toen de hertog stierf’ (p. 20), waardoor de overledene in feite op een symbolische wijze een bestaande toestand wilde bestendigen. De klokken moeten bovendien blijven lopen om zo de cyclische tijd - die een bedrog is! - in stand te houden. Vooral één klok trekt de aandacht: een staand uurwerk, aan de muur vastgemetseld, aangedreven door een kolossaal brok lood, en met een negen meter lange slinger die, door een spleet in de vloer, tot in de eronder gelegen zaal reikt. Dit ‘diabolische’ uurwerk, dat Constantijn beschouwt als het hart van het paleis, is eigenlijk zoiets als een tijdbom. Want als het gewicht niet tijdig wordt opgehesen, dreigt het - blijkens een oude legende - in zijn langzame val door de grond te zakken, waarna het hele gebouw wel eens zou kunnen instorten. Proefondervindelijk is dit verhaal nooit bewezen of weerlegd, zodat de dreiging in eerste instantie van de
mondeling overgeleverde legende uitgaat. Ook woorden kunnen dus een bepaalde, al dan niet ware toestand doen voortduren. Via zijn oom is Constantijn in het paleis terechtgekomen, waar hij tot taak heeft ervoor te zorgen dat alle klokken allemaal tegelijk slaan. Of anders gezegd: hij moet
orde in het bedrog brengen, en dat doet hij dan ook met een bijzondere toewijding.
Maar niet iedereen is gelukkig met zijn aanwezigheid. De ambtenaren die in het paleis werken, ergeren zich namelijk dood aan het lawaai dat die klokken produceren, en de socialisten willen het gebouw liever inrichten als een club voor heroïnespuiters. Vooral de communistische multimiljonair en wethouder voor Onderwijs en Cultuur, Ménard, is erop uit het paleis met de grond gelijk te maken om er wat anders te laten neerzetten (door zijn broer, die aannemer is). Ménard is dus eigenlijk de vertegenwoordiger van de dynamische tijdsbeleving, die een eind wil maken aan het verleden. Maar juridisch valt er niets in te brengen tegen de wilsbeschikking van de hertog.
Typisch ‘hermansiaans’ is daarbij dat Constantijn, die zo plichtsgetrouw is dat hij wel voor een heilige zou kunnen doorgaan, het slachtoffer wordt van zijn eigen cyclische tijdsopvatting, ook al wéét hij maar al te goed dat klokken bedrieglijk zijn. Als hij op een dag de klokken in een van de zalen waarin de gemeentediensten hun intrek hebben genomen wil opwinden, raakt hij in vervoering bij het zien van een meisje dat sprekend op Louise Brooks gelijkt, de filmster van wie hij al sinds zijn jongensjaren droomt. Natuurlijk kan het de échte Louise niet zijn, al heeft ze wel dezelfde naam, maar is het een dubbelgangster. De ‘redenering’ die Constantijn nu gaat vol-