Ons Erfdeel. Jaargang 31
(1988)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 255]
| |
J.O. de Gruyter en het Vlaamse volkstoneel (1920-1924). Een hernieuwde plaatsbepaling
| |
InleidingMet het overlijden van Johan de Meester jr. (26 maart 1986) verdwijnt de laatste protagonist van wat eens de voorhoede van het Vlaamse theater was en wat sindsdien is uitgegroeid tot een ware Vlaamse theatermytheGa naar eindnoot(1), tot een ‘irrationeel fenomeen [...] in de herinnering van de gemiddelde Vlaamshewuste burger’Ga naar eindnoot(2): Het Vlaamse Volkstoneel (1920-1929). De Meester, aan wie het Volkstoneel tussen 1924 en 1929 ongetwijfeld zijn meest uitbundige vormexperimenten heeft te danken, was er echter nog niet bij toen dit in september 1920 voor het eerst in het Vlaamse theater aantrad. Voor zijn komst halfweg 1924, was er door anderen reeds vier jaar lang getimmerd aan een theater waarvan zij overtuigd waren dat het het Vlaamse theater definitief zou uittillen boven de grauwe middelmaat en de steriele routine die de theaterpraktijk in zowel de grote Vlaamse schouwburgen als de talloze kleinere gezelschappen kenmerkte. Bezieler van deze groep pioniers was jan Oscar de Gruyter (1885-1929) van wie vorig jaar het eeuwfeest (al te) onopgemerkt voorbijging. De Gruyter, geboren te Gent op 10 maart 1885, promoveert in 1907 tot doctor in de Germaanse filologie aan de Rijksuniversiteit van Gent. In 1909 sticht hij de Vlaamsche Vereeniging voor Tooneel- en Voordrachtkunst te Gent en van 1911 tot 1914 geeft hij les aan de Gentse toneelschool. In 1917 wordt het Fronttoneel door hem gesticht (actief tot 1918) en van 1920 tot 1924 neemt hij, na bemiddeling van dr. Jef Goossenaerts, de leiding van het Vlaamse Volkstoneel (voortaan meestal VVT) op zich. Ondertussen wordt hij benoemd tot directeur van KNS-Antwerpen (1922) en in deze functie overlijdt hij op 27 februari 1929 tijdens een herstelperiode te Nice aan de gevolgen van leverkanker. De betekenis die achter deze sobere chronologie schuilgaat, vinden we het sterkst verwoord bij Tindemans, ‘Voor het theater in Vlaanderen blijft hij overeind als de eerste man die op beredeneerde wijze aan zichzelf en aan zijn generatie heeft weten duidelijk te maken wat een wereldtheater kan en moet zijn’Ga naar eindnoot(3). Door zijn voorbereidend, tegelijk behoedzaam èn doortastend optreden, heeft hij tussen 1920 en 1924 de fundamenten gelegd zonder welke De Meester waarschijnlijk nooit zijn revolutionaire ensceneringen in constructivistische trend had kunnen doorvoeren. Van dit laatste overtuigd en met het voorbije eeuwfeest als aanleiding, wil deze bijdrage de bestaande literatuur rond het Vlaamse | |
[pagina 256]
| |
J.O. de Gruyter (1885-1929) (Foto AMVC).
Volkstoneel ten tijde van De Gruyter aan de hand van recent archiefonderzoek kritisch doorlichten en waar nodig herijken. Hierbij gaan we uit van een constatering en twee vragen. Deze constatering kwam reeds eerder ter sprake: Het Vlaamse Volkstoneel is uitgegroeid tot een Vlaamse theatermythe. De eerste vraag is deze naar de wijze waarop de mythe is ontstaan, i.e. de vraag naar het verloop van het canoniseringsproces; de tweede die naar de gronden waarop dit aureool werd verleend. We hopen dat met het, onvermijdelijk te summiere, antwoord zowel de historische figuur als de Vlaamse theatergeschiedenis haar voordeel zal doen. | |
De biografenWie geïnteresseerd is in jan Oscar de Gruyter hoeft niet meteen zijn vrije dagen aan moeizaam archiefonderzoek te besteden. Een drietal bijdragen in algemeen toegankelijke naslagwerken informeren over zijn leven en werkzaamheden. In chronologische volgorde noemen we de bijdragen van : Johan Cnudde in het Nationaal Biografisch Woordenboek (1966, kol. 271-276); Joos Florquin in de Encyclopedie van de Vlaamse Beweging (1973, pp. 622-625) en Carlos Tindemans in Twintig Eeuwen Vlaanderen (1976, pp. 215218). Daarnaast is er een hele reeks vrij uitvoerige, oudere en veelal hagiografisch getinte werken van tijdgenoten.Ga naar eindnoot(4) De laatste jaren werden er vanuit een kritisch-evaluatieve behoefte een aantal studies geschreven, die het VVT en/of De Gruyter tot specifiek studieobject hadden of er althans ruime aandacht aan besteedden.Ga naar eindnoot(5) | |
De mytheHet eerste wat opvalt wanneer men de diverse bijdragen genealogisch reconstrueert die tijdens de voorbije halve eeuw aan het VVT 1920-1924 zowel in tijdschriftartikelen als zelfstandige publikaties werden gewijd, is de uiterst smalle basis waarop dit deel van de De Gruyter-exegese rust. Onbetwistbare ‘legger’ is het vrij uitvoerige relaas dat eertijds administrateur en factotum dr. Jef Goossenaerts (1882-1963) schreef voor het huldeboek. Dit werk dat een initiatief was van het op 6 december 1929 gestichte De Gruyter Genootschap, maar dat vooral dank zij het rusteloze aanporren van coördinator-eind-redacteur Em. de Bom in 1934 (overigens twee jaar na de voorziene publikatiedatum) het daglicht zag, blijft de meest waardevolle zelfstandige publikatie over De Gruyter en het VVT 1920-1924. Tegelijk groot voordeel en grote handicap is het feit dat het huldeboek in | |
[pagina 257]
| |
belangrijke mate bestaat uit getuigenissen van ooggetuigen en medewerkers: Arie vanden Heuvel (leraar declamatieklas Algemeen Nederlands Verbond), Juliaan Platteau (acteur Fronttooneel), Wies Moens (secretaris VVT 1922-1924), Dolf Roels (initiatiefnemer Vlaamsche Tooneelgemeenschap), Jef Goossenaerts e.a.. De handicap is evident; meer dan eens moet de ‘Wahrheit’ wijken voor de ‘Dichtung’ omdat het opzettelijke huldebetoon de auteur aanzet tot autocensuur m.b.t. de minder glorierijke momenten of omdat de toenmalige ‘ondergeschikte’ positie van de ooggetuige hem het zicht benam op een globale plaatsbepaling en evaluatie van het gebeuren. Het resultaat is meer dan eens een erg fragmentair, soms zelfs anekdotisch verslag. Het voordeel echter is dat we in de ‘betere’ bijdragen historisch waardevolle informatie opdoen over feiten en gebeurtenissen die voorheen besloten lagen in de herinnering van het individu of in diens privé-archief. Goossenaerts' stuk behoort ongetwijfeld tot deze laatste groep. Als medewerker van het eerste uur, vertrouweling van De Gruyter en administratief factotum van het VVT, kende hij beter dan wie ook het reilen en zeilen binnen de interne VVT-keuken. De 62 bladzijden die Goossenaerts aan het VVT wijdde, vinden we vervolgens trouw geëchood in de bijdragen die achtereenvolgens C. Godelaine (1939), A. vander Plaetse (1960) en K. Van Isacker (1983)Ga naar eindnoot(6) over deze periode van het VVT schreven. Nieuwe bronnen die Goossenaerts' materiaal en uitspraken hadden kunnen aanvullen, corrigeren of weerleggen, werden niet aangeboord of waren niet beschikbaar zodat steeds opnieuw dezelfde dithyramben weerklonken: de mythe van het VVT was geboren. Omdat de publikaties van Godelaine en Vander Plaetse bovendien in de Keurreeks van het Davidsfonds verschenen (resp. als nr. 21 en 80), kunnen we er bijna zeker van zijn dat de hier geventileerde in terpretatie en evaluatie van het VVT zijn weg vond naar vele duizenden (katholieke) Vlaamse intellectuelen, gespreid over twee generaties. In dit opzicht kan het gedeelte dat K. Van Isacker er in 1983 in Mijn land in de kering (deel II) aan wijdde - en waarin al te kritiekloos lippendienst wordt bewezen aan de vigerende hagiografie - beschouwd worden als (voorlopig) sluitstuk voor een derde generatie ‘Vlaamsbewuste burgers’. Toch menen we dat vooral het boek van Vander Plaetse om verschillende redenen een centrale plaats inneemt in het proces van mythevorming. Enerzijds suggereert de auteur een impliciete authenticiteitswaarde door zijn werk het statuut van ‘memoire’ te geven (Herinneringen...) en te verwijzen naar de raadpleging van de ‘persoonlijke archieven’Ga naar eindnoot(7), anderzijds stelt hij in zijn Woord Vooraf demystificatie expliciet als doelstelling voorop wanneer hij schrijft: ‘De ontelbare artikels in bladen en tijdschriften konden destijds, wegens technische bezwaren, door de auteurs niet worden verbeterd vóór ze verschenen. [...] Hierdoor ontstonden talrijke legenden en werden plaatsnamen, eigennamen, data, cijfers en feiten te goeder trouw vervalst; voor de leek werd de geschiedenis van het Volkstoneel een labyrint. Sinds tien jaar confronteer ik de stapel gegevens met de historische documenten [...].’Ga naar eindnoot(8) Sinds het omvangrijke Goossenaerts-archief in het AMVC door een BTK-ploeg de voorbije jaren systematisch werd ontsloten en in kaart gebracht en de theaterhistoricus voor het eerst de beschikking kreeg over grote hoeveelheden archivalisch materiaal m.b.t. het VVT 1920-1924, werd de mythevorming - ook die bij Vander Plaetse - levensgroot zichtbaar. Als voorbeeld zal hier een poging worden gewaagd enkele van de aspecten die een doorslaggevende rol hebben gespeeld in de mythevorming aan een summier onderzoek te onderwerpen: de kwaliteit van het repertoire, | |
[pagina 258]
| |
Een tafereel uit ‘Jozef in Dothan’ van Vondel, in het openluchttheater te Valkenburg (Foto AMVC).
de kwaliteit van de presentatie en de ‘kwaliteit’ van de toeschouwers. Telkens confronteerden we een uitspraak uit de bestaande literatuur rond het VVT met eigen archiefonderzoek. | |
De kleinere waarheidEerst en vooral: het repertoire. Steeds opnieuw wordt hier gewezen op, ‘het relatief hoge aantal kwaliteitsstukken’Ga naar eindnoot(9) dat het repertoire van het VVT siert. Sofokles, Hooft, Vondel, Goethe, Lessing, Shaw en Wilde, het zijn de namen die we steeds weer aantreffen. Vooral de reeks voorstellingen van Vondels Jozef in Dothan en in het bijzonder de 50ste voorstelling ervan in de openlucht op 1 juli 1923 te Sint-Martens-Latem, spreekt blijkbaar erg tot de verbeelding. Keer op keer wordt ze trouw opgenomen in het relaas als luisterrijke illustratie van de ‘reizende volksuniversiteit’ die het VVT was; van het, ‘overrompelend succes [ ...] in de sfeer van enthousiasme die de gemeenschapsgedachte had opgewekt’Ga naar eindnoot(10), of zoals Vander Plaetse het zegt: ‘Het volk kreeg inzicht in het theater van de classici, van de Europese literatuur en van een reeks belangrijke werken van de Nederlandse dramatiek’.Ga naar eindnoot(11) Juist is, dat het VVT die werken op zijn repertoire had staan, maar wat deze verhalen niet vertellen is, dat het aandeel van deze klassieke voorstellingen op het totale aantal steeds een minderheid heeft gevormd. Jozef in Dothan, dat als enige op deze regel, althans tijdens het eerste speeljaar, een uitzondering vormt, werd echter voorafgegaan door een indrukwekkende propagandacampagne. Shaw daarentegen sloeg nooit aan; Lessings Emilia Galotti beleeft uitgerekend twaalf voorstellingen op een totaal van meer dan 700; Goethes Iphigeneia slechts drie; Hoofts Warenar vijftien; Sofokles' Oidipus in Kolonos zes; Schnitzlers Minnespel acht. Een soortgelijk verhaal kan worden verteld over de kwaliteit van de presentatie, ‘taal en speelstijl van de acteurs waren bovendien voorbeeldig’, ‘Zijn acteurs konden zeer vlot en natuurlijk spreken en tevens buitengewoon soepel en echt acteren; nergens werden declamatorische effecten in de dialoog en evenmin valse pathetiek in het spel waargenomen’.Ga naar eindnoot(12) Dit leert ons de overlevering. De tijdgenootrecensent levert echter het overtuigende bewijs dat vele praktische bezwaren ook hier de droom scheidden van de daad. Het aantal aanmerkingen i.v.m. declamatorische zegging, een dialectische of storende uitspraak, een conventionele of stereotiepe gestiek en vooral een gebrek aan rolvastheid, is niet van de lucht: ‘Vervelend en echt-storend waren de haperingen en de herhalingen, waaraan zich vooral Dr. De Gruyter en Mevr. De Gruyter schuldig maakten’.Ga naar eindnoot(13) Tenslotte is er de veelgeprezen apostolische functie van het VVT, ‘met als resultaat een opvoedende en volksverheffende invloed op een brede volksbasis’, ‘Iedere avond kwa-men mensen uit alle standen de zaal overrompelen’.Ga naar eindnoot(14) En opnieuw dwarsbomen getuigenissen | |
[pagina 259]
| |
Een programmaboekje van het Vlaamse Volkstoneel (Foto AMVC).
van tijdgenoten de beschrijvingen van de chroniqueurs en de interpretaties van de exegeten. Vooral waar het zgn. klassiek werk betreft, stellen we aan de hand van de briefwisseling tussen het VVT en de organisatoren vast dat slechts een minderheid van het publiek deze voorstellingen apprecieert; een minderheid die zich bovendien in de grootstedelijke agglomeraties situeert. Een voorbeeld uit vele: ‘Nochtans meenen we dat Warrenaar [sic] volgens we van verschillende zijden vernemen niet zoo geschikt zal zijn, daar het weinig begrepen wordt en niet in den smaak valt’.Ga naar eindnoot(15) Thans is men op een punt gekomen waar de enige zinvolle, d.i. aanvaardbare, bijdrage er in zal bestaan de voorhanden zijnde literatuur te leggen naast recent beschikbare archiefstukken en de resultaten van deze (soms verrassende) confrontatie te verwerken in een theaterhistoriografisch onderzoeks- en reconstructiemodel, dat getuigenis aflegt van de recente methodologische ontwikkelingen op dat gebied. Naarmate echter de figuur van De Gruyter, c.q. zijn theaterpraktijk, volledig is ingelijfd in een bepaald flamingantisch gedachtengoed, zal bij sommigen de behoefte aan herijking van de gemeenplaatsen vrijwel onbestaande blijven, integendeel zelfs, ze zal leiden tot reactionaire verontwaardiging over de aangerichte ‘ontluistering’. Het is dan alleen de vraag wie ze daarmee in bescherming willen nemen. |
|