Ons Erfdeel. Jaargang 31
(1988)– [tijdschrift] Ons Erfdeel– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 219]
| |
Een cultuurbeleid voor Europa
| |
[pagina 220]
| |
bijeenkomsten van de staatshoofden en regeringsleiders) gepleit voor het overstijgen van de puur economische samenwerking. In 1972 verklaarden de politieke leiders aan het slot van hun Parijse topconferentie dat ‘de economische expansie geen doel op zichzelf vormt’ en dat ook ‘de onstoffelijke waarden’ veel aandacht moesten krijgen. In de eind 1973 te Kopenhagen afgelegde verklaring over de Europese identiteit werd de cultuur ‘één van de fundamentele elementen’ van deze identiteit genoemd. Gesterkt door die verklaringen hechtte het Parlement op 13 mei 1974 met eenparigheid van stemmen zijn goedkeuring aan een resolutie over de instandhouding van het Europese culturele erfdeel. In die resolutie gaf het Parlement de wens te kennen dat de Raad van Ministers van de Gemeenschap ook culturele vraagstukken zou bespreken. De Commissie werd verzocht voorstellen te doen. Drie jaar later - ook de communautaire molens malen langzaam - legde de Commissie aan de Raad een mededeling voor over ‘De communautaire actie in de culturele sector’. Met de mededeling van 22 november 1977 zette de Gemeenschap een eerste, voorzichtige stap op culturele bodem. De Commissie bleef daarbij angstvallig binnen het juridische kader van het Verdrag van Rome. Geheel in de lijn van het Verdrag stelde de Commissie maatregelen voor ter bevordering van ‘het vrij verkeer van cultuurgoederen’ en ‘het vrij verlenen van diensten op cultuurgebied’. Aangezien het Verdrag niet in de specifieke behoeften van kunst en cultuur voorziet, kon de Commissie alleen maar voorstellen om de grote beginselen van het Verdrag - vrij verkeer, vrijheid van vestiging, belastingharmonisatie, onderlinge aanpassing van de wetgevingen - ook op de culturele sector toe te passen. Die sector werd heel prozaisch omschreven als ‘het sociaal-economisch complex van personen en bedrijven die zich wijden aan de produktie en distributie van culturele goederen en diensten’. Vooral dank zij de steun van het Parlement konden in de daaropvolgende jaren geleidelijk financiële middelen worden vrijgemaakt, die opliepen van 20.700 Europese rekeneenheden in 1976 tot 706.500 Ecu in 1982. Er kon een bescheiden programma worden gefinancierd waarbij aan jongeren een beurs werd gegeven om zich te bekwamen in culturele beroepen en steun werd verstrekt aan culturele manifestaties van Europees belang. Veel had het allemaal niet om het lijf en de aan de mededeling van 1977 gehechte ontwerp-resolutie werd niet eens door de Raad besproken. | |
Culturele werkersIn het Parlement kon de Commissie op meer sympathie en steun rekenen. De parlementaire commissie voor jeugd, cultuur, onderwijs en sport stelde een aantal waardevolle verslagen op, onder meer over de sociale toestand van de ‘culturele werkers’, de regionale talen en culturen, de instandhouding van het architectonisch erfgoed en de bevordering van de film. De ‘culturele werkers’ kregen de kans om tijdens een openbare hoorzitting hun opvattingen naar voren te brengen. Een en ander had tot gevolg dat de Commissie in 1982, vijf jaar na haar eerste mededeling, aan de Raad een nieuwe mededeling voorlegde over ‘De versterking van de communautaire actie in de culturele sector’. De krachtlijnen waren ook nu weer ‘vrij verkeer van cultuurgoederen’ en ‘verbetering van de levens- en arbeidsvoorwaarden van de culturele werkers’. Intussen werden van verschillende kanten ideeën en plannen gelanceerd om Europa dichter bij de burger te brengen en aan de Gemeenschap ‘nieuwe impulsen’, een ‘nieuw elan’ of ‘een eigen gezicht’ te geven. Het economische Europa bleek de burger maar matig te kunnen boeien en men hoopte dat het sterker benadrukken van de Europese (culturele) identiteit wat meer geestdrift voor de Ge- | |
[pagina 221]
| |
meenschap zou kunnen wekken. In dit verband kan worden verwezen naar het memorandum van de Franse regering over een nieuwe start voor Europa en het door Genscher en Colombo opgestelde ontwerp van een Europese Akte (beide uit 1981). Een eerste resultaat van het denkwerk van Genscher en Colombo was de in 1983 te Stuttgart ondertekende ‘Plechtige verklaring over de Europese Unie’. In die verklaring werd ‘nauwere samenwerking op cultureel gebied om het besef van een gemeenschappelijk cultureel erfgoed als element van de Europese identiteit te bevestigen’ een belangrijke doelstelling genoemd. Ook in de in 1985 aan de Raad voorgelegde verslagen van de ad hoc Comités ‘Europa van de burgers’ en ‘Institutionele Vraagstukken’ kreeg de cultuur veel ruimte toegemeten. Maar toen op 16 februari 1986 eindelijk de lang verwachte Europese Akte werd ondertekend, bleken de voorgestelde culturele bepalingen in de definitieve tekst niet meer voor te komen. Tijdens de moeizame onderhandelingen die aan de ondertekening voorafgingen, werd de aandacht toegespitst op de voltooiing van de interne markt (het magische jaar 1992) en op het communautaire besluitvormingsproces. Ook de Europese Akte, die het Verdrag op een aantal punten aanvult of wijzigt, biedt dus geen rechtsgrond voor het voeren van een Europees cultuurbeleid. Dat verklaart ook waarom tot nu toe geen enkele officiële zitting van de Raad van de ministers van cultuur heeft plaatsgevonden. De bijeenkomsten van Napels (1982), Athene (1983) en Amsterdam (1986) hadden een informeel karakter, terwijl de zittingen van Luxemburg (1984) en Brussel (1984, 1985 en 1986) niet werden gehouden door de Raad van de Europese Gemeenschappen, maar door de Raad en de Ministers van Cultuur, in het kader van de Raad bijeen. Een subtiele, maar niet onbelangrijke nuance. Het optreden van de Europese Gemeenschap in de culturele sector wordt niet alleen door het ontbreken van een passende Verdragsbepaling gehinderd. Voor andere, ook niet in het Verdrag genoemde beleidsvormen, heeft de Gemeenschap in vergelijkbare omstandigheden wel een uitweg gevonden. De hierboven vermelde formule van ‘De Raad en de Ministers, in het kader van de Raad bijeen’ biedt in een aantal gevallen een oplossing maar ten aanzien van een Europees cultuurbeleid bestaan ook bezwaren van meer fundamentele aard. | |
EenheidsworstBij sommigen bestaat namelijk de vrees dat de systematische behandeling van culturele vraagstukken op het niveau van de Gemeenschap, zal leiden tot een soort ‘Eurocultuur’, een culturele eenheidsworst die op termijn de gevarieerde produkten van de kleinere nationale en regionale culturen zal verdringen. Hoe kunnen verscheidenheid en pluriformiteit worden gerijmd met culturele integratie? Bovendien vormt de Gemeenschap geen culturele eenheid en reikt de Europese cultuur verder dan de grenzen van de Gemeenschap. Daarom wordt de Raad van Europa vaak een passender kader genoemd voor het bespreken van culturele vraagstukken. Voor enkele lid-staten van de Gemeenschap doen zich specifieke moeilijkheden voor. In Denemarken doet de behandeling van culturele aangelegenheden op het niveau van de Gemeenschap, constitutionele problemen rijzen. In de Duitse Bondsrepubliek hebben de Länder uitgebreide culturele bevoegdheden en is er geen bondsminister van cultuur. In België gooit de regionalisering roet in het eten. Wie vertegenwoordigt het geregionaliseerde België op de ministerbijeenkomsten? Tijdens het Belgische voorzitterschap in de eerste helft van 1987 kon zelfs geen bijeenkomst van de ministers van cultuur worden belegd. Voor anderen is de in 1982 ondertekende | |
[pagina 222]
| |
overeenkomst tot oprichting van de Europese Stichting een goede reden om culturele samenwerking voorlopig op een laag pitje te zetten. Deze intergouvernementele stichting zou zich, als ze eenmaal in werking is getreden, beter dan de Gemeenschap van bepaalde culturele taken kunnen kwijten. Maar vijftien jaar na de ondertekening van de overeenkomst kan de te Parijs te vestigen Europese Stichting nog altijd niet aan de slag. Twee van de oprichtende staten, Nederland en België, hebben de vereiste ratificatieprocedures nog niet voltooid. In België moet nog de instemming van de drie gemeenschappen worden verkregen, terwijl de overeenkomst in Nederland nog door de Eerste Kamer moet worden goedgekeurd. Van de kant van het Europese Parlement is al enkele keren aangedrongen op meer spoed en op samenwerking met de Raad van Europa en met de in Amsterdam gevestigde ‘Fondation européenne de la Culture’ (een particuliere organisatie). Hoewel de Europese culturele samenwerking in feite nog in de steigers staat, kunnen toch enkele positieve ontwikkelingen worden gesignaleerd. Culturele onderwerpen zijn in de Gemeenschap bespreekbaar gewordenGa naar eindnoot(1) en de ministers van cultuur hebben al enkele concrete besluiten genomen, waarbij het initiatief om elk jaar een ‘cultuurstad van Europa’ aan te wijzen het meest in de kijker loopt. Na Athene in 1985 en Florence in 1986, kwam in 1987 Amsterdam aan de beurt. Dit jaar wordt het Berlijn, in 1989 Parijs en in 1990 Glasgow. Voorts werd 1988 met de steun van de Gemeenschap uitgeroepen tot ‘Europees jaar van Film en Televisie’. De voor cultuur uitgetrokken kredieten blijven relatief onbelangrijk, maar bedroegen in 1987 toch bijna het dubbele van de cultuurkredieten in de begroting 1986 (6,4 miloen Ecu tegenover 3,5 miljoen Ecu). Positief is ook dat de ministers in enkele van hun resoluties nota hebben genomen ‘van het voornemen van de Commissie om verder bij te dragen tot de verwezenlijking van maatregelen op dit gebied’. Aldus wordt ruimte gecreëerd voor een meer geïntegreerd optreden van Raad (of ministers) en Commissie en kunnen bepaalde projecten uit de Europese begroting worden gefinancierd. Dat geldt bijvoorbeeld voor modelprojecten voor behoud van het architectonisch erfgoed. Zo kon Europees geld worden uitgetrokken voor de SintNiklaaskerk in Edam en voor het Huis van de Hertogen van Brabant op de Grote Markt in Brussel. Twee belangrijke culturele dossiers hebben in de afgelopen jaren al veel Europese pennen in beweging gebracht. Het gaat enerzijds om het vraagstuk van de boekenprijzen en anderzijds om de problemen van de audiovisuele sector. Het probleem van de boekenprijzen werd in november 1984 door de Franse regering aan de orde gesteld. Vanuit Parijs werd sterk aangedrongen op een reglementering van de boekenprijzen (vaste boekenprijs). Na een grondige verkenning van de boekenmarkt kwam de Commissie eind 1985 terug op haar aanvankelijke voorstel om een systeem ter controle van de boekenprijzen vast te stellen. Zij had namelijk geconstateerd dat de bestaande regelingen ‘voor de meeste regeringen en beroepscategorieën op bevredigende wijze functioneren’. Wel besloot zij een raadgevend comité voor het boek op te richten, dat advies moet uitbrengen over een meerjarenprogramma voor literaire vertalingen en over het systeem van het ‘leenrecht’ | |
KolonisatieVeruit de belangrijkste culturele uitdaging voor de Gemeenschap vormen de stormachtige ontwikkelingen op het gebied van de informatie- en communicatietechnologie. Dank zij satelliettransmissie en kabelsystemen met hoge capaciteit wordt de (Westerse) wereld in het volgende decennium één groot televisiedorp. Geïntegreerde spraak-, gegevens- en videocommunicatiewerken (de beruchte ISDN) waarop multifunctionele terminals kunnen worden aangesloten, luiden de informatie- | |
[pagina 223]
| |
maatschappij in. En de kans lijkt groot dat de Europese landen in gespreide orde en machteloos achter deze ontwikkelingen aan zullen hollen. Volgens Ripa di Meana, die in de Europese Commissie bevoegd is voor cultuur, wordt Europa door een echte ‘kolonisatie’ bedreigd. Om de Amerikaanse en Japanse concurrentie bij te benen, zal Europa niet alleen in de nieuwe technologieën (de ‘hardware’), maar ook in de nauw daarmee verbonden culturele produktie (audiovisuele programma's, software) moeten investeren. Op de technologische uitdaging zoekt de Gemeenschap een antwoord in de vorm van samenwerkingsprogramma's op het gebied van onderzoek en ontwikkeling (bijvoorbeeld ESPRIT). Maar als alle aandacht wordt toegespitst op de reddingbrengende technologie, dreigt de Europese afhankelijkheid op het gebied van de culturele produktie nog groter te worden. Wij amuseren ons misschien wel kapot voor de buis, maar het kan niet worden ontkend dat de audiovisuele media ook grote culturele mogelijkheden bieden. De kosten voor produktie en verspreiding van cultuurgoederen kunnen sterk worden gedrukt en de publieksgroepen enorm worden uitgebreid. De Commissie heeft berekend dat Europa aan het eind van de jaren tachtig, met de dan beschikbare televisiekanalen, behoefte zal hebben aan tienduizenden uren ‘fictie’-programma's. Terwijl de gezamenlijke cinematografische produktie van de vier grootste Europese landen momenteel amper duizend uur per jaar bedraagt. Nu reeds leggen uit de Verenigde Staten ingevoerde programma's beslag op 30 tot 50% van de zendtijd voor televisie-series en -films in Europa. In de eerste mediavoorstellen van de Commissie, het in 1984 gepubliceerde groenboek Televisie zonder grenzen, kwamen de cultuurpolitieke aspecten nauwelijks aan bod. De Commissie stelde voor om de schotten op de Europese televisiemarkt weg te halen en ‘een gemeenschappelijke omroepmarkt’ tot stand te brengen. Enkele lid-staten vonden de financieel-economische benadering van de Commissie te eenzijdig. Zij waren niet bereid om hun omroepbestel, dat zij essentieel achten voor het behoud van hun culturele identiteit, verregaand te dereguleren. Zij wezen op het gevaar voor vercommercialisering van het medialandschap. Een door de Commissie in 1985 voorgesteld programma voor de produktie van film- en televisieprogramma's (Media) zal waarschijnlijk meer bijval oogsten. | |
Eén procentMisschien zal het met de nieuwe technologieën samenhangende risico van marginalisering van de Europese cultuur, de culturele samenwerking binnen de Gemeenschap in een stroomversnelling brengen. Die samenwerking lijkt op een aantal gebieden wenselijk (culturele uitwisselingen, vertaling van literaire werken, culturele evenementen van Europees belang) of noodzakelijk (behoud van cultuurmonumenten, mediaproblematiek), maar stuit nog op veel bezwaren. Onze onderlinge verschillen belemmeren vaak het zicht op ons gemeenschappelijk erfgoed en onze gemeenschappelijke toekomst. In het licht van de hierboven geschetste uitdagingen lijkt Europese culturele samenwerking echter geen overbodige luxe. Zo'n samenwerkingsprogramma zou niet uitsluitend op sociaal-economische overwegingen mogen worden gebaseerd, ook al wordt de cultuur naar verluidt een belangrijke groeisector. Enkele jaren geleden drongen een aantal Europese intellectuelen er tijdens een symposium in Madrid op aan dat de Europese Gemeenschap 1% van haar financiële middelen in de culturele sector zou besteden. Dat lijkt niet veel, maar het is toch nog altijd vijftig keer meer dan wat het Europa van de Twaalf momenteel aan cultuur spendeert. |
|