lijks onder ogen kwam, twijfel in zijn hart zaaide omtrent de wenselijkheid er nog iets uit eigen pen aan toe te voegen. Hoewel hij haar heeft overwonnen, lijken de hoeveelheid en de omvang van zijn gedichten toch nog stille getuigen van deze twijfel. Zoals zij ook getuigen van het feit dat achter Van Deels masker van veelschrijver een weinig-schrijver schuilgaat.
Ook vanwege de thematische hechtheid van zijn vorige bundel, Klein diorama (1974), kon het lijken of hij uitgeschreven was. In het aan Van Deel opgedragen verhaal Overal stilte. Krekelbosse klaagzangen (in Mijn Vlaamse jaren) typeert Jeroen Brouwers de geadresseerde nu eens als ‘dichter van de stilstaande beweging’, dan weer als ‘dichter van de bewegende stilstand’. Van welke kant je Van Deels gedichten uit de jaren 1972 tot 1974 ook bekijkt, de begrippen ‘beweging’ en ‘stilstand’ kleven er altijd aan. Het is poëzie die als een schone slaapster lijkt te wachten op de lezende prins die haar tot leven kust: diorama's, opgezette dieren, ansichtkaarten, dat soort getuigen van stilgezet leven vormen herhaaldelijk Van Deels toneel.
Deze thematiek kondigde zich al aan in Recht onder de merels en ook in de eerste gedichten in Achter de waterval, die tevens de oudste in de bundel zijn, zijn deze thematiek en de daarvoor geijkte beelden nog wel terug te vinden. Bij voorbeeld in het gedicht Panorama, dat geïnspireerd is op het fameuze Panorama Mesdag in Den Haag, een van de grootste schilderijen ter wereld; hierop ziet men als vanaf een duintop de Noordzee, het strand, Schevingen, de duinen en in de verte Den Haag: een adembenemende stilgezette werke-lijkheid. Toen ik er onlangs voor het eerst sinds mijn kinderjaren terugkwam, vond ik het zo mogelijk nog fascinerender dan vroeger. De poëzie van Van Deel heeft aan die fascinatie bijgedragen, ook al beperkt hij zich in genoemd gedicht tot het volgende:
Wie door dit doek heen stapt verkijkt zich
op de maat van zijn bereik. De wereld is
maar rond en nauw om ons gesteld.
Vanuit een punt gezien een weids gezicht,
met mogelijkheid tot wisseling van zijn;
alleen beweging biedt het juiste perspectief:
er komt een eind aan wat geen eind wou zijn.
Daarmee is het panorama tot model van ons beperkte zien geworden. Een dergelijke kunstmatige wereld is in gedichten van Van Deel al na één zin niet meer van de echte te onderscheiden. De gedichten maken daardoor de misleidende indruk van uiterste eenvoud, alsof iedereen wel zo zou kunnen schrijven. Dat is het risico van onnadrukkelijkheid.
Maar Van Deel wil niet anders; dat blijkt uit alles wat hij schrijft. Beknoptheid is zijn handelsmerk. In zowel gedichten als essays en recensies beperkt hij zich bij voorkeur tot één kwestie. De titel van zijn recente essaybundel, De komma bij Krol (1986), kan voor deze praktijk model staan. Of anders wel de inhoud van het gedicht Waarmee uit Achter de waterval:
Waarmee het te zeggen anders dan met
een weg, zich niet bewust van zijn doel,
een boom, stom voor het eigen ruisen, of
dit avondrood dat zeer de aandacht trekt
maar zelf geen oog heeft voor de vurigheid,
waarmee het ingaat op de zwarte nacht.
Kenmerkend in dit gedicht is dat het een kwestie aan de orde stelt (er moet iets op een bepaalde manier gezegd worden) waarvoor het verschillende mogelijkheden voorstelt, beelden die de dichter kan gebruiken. Hij kan het over een weg hebben, over een boom of over het avondrood, dat maakt niet uit; wat hij wil zeggen is iets algemeners en menselijkers, namelijk dat zelfkennis en zelfbewustzijn niet bestaan.
Niet alleen de mededeling van dit gedicht is beperkt en, ondanks de indirectheid, scherp en duidelijk, ook de vorm is weinig gecompliceerd: het is één zin, die niet door een witregel