| |
| |
| |
Het Nederlandstalige Brusselse verenigingsleven in historisch perspectief - 1960-1985
Sabine Parmentier
SABINE PARMENTIER
werd geboren in 1962 te Brugge. Studeerde geschiedenis aan de V.U. Brussel. Verbonden als wetenschappelijk medewerker aan het Centrum voor interdisciplinair Onderzoek naar de Brusselse Taaltoestanden (V.U. Brussel).
Adres: Brichautstraat 45, B-1030 Brussel
Dit artikel vormt de synthese van een rapport over het Nederlandstalige Brusselse verenigingsleven in de periode 1960-1985, waarin enerzijds een poging tot analyse van dit verenigingsleven werd ondernomen, en anderzijds een geactualiseerde inventaris werd opgesteld. Dit rapport kon tot stand komen dankzij een externe onderzoeksopdracht toegekend aan het ‘Centrum voor Interdisciplinair Onderzoek naar de Brusselse Taaltoestanden’ dat geleid wordt door Prof. Dr. Els Witte.
| |
1. Het verenigingsleven in het defensief (1945-1967)
Het verenigingsleven te Brussel werd in het verleden (in het kader van dit artikel te situeren tussen het einde van de Tweede Wereldoorlog en 1967-1970) door de Vlamingen steeds beschouwd als één van de ultieme verdedigingsreflexen voor het behoud van het Nederlandstalige identiteitsgevoel en tegen de voortschrijdende verfransing, dit bijvoorbeeld in tegenstelling tot het onderwijs en de administratie die bij uitstek als taalintegrerende mechanismen fungeerden. Het verenigingsleven reflecteerde in die periode overigens op treffende wijze de positie van de bewuste Vlamingen te Brussel. Met uitzondering van bepaalde cultuurvormen, zoals het amateurtoneel dat, ondermeer door het ideologisch ongebonden karakter en het element van volksverbondenheid de band wist te leggen met brede lagen van de bevolking, met inbegrip van de autochtone Brusselaars, werd het verenigingsleven gedragen door enkelingen: Vlamingen die het Vlaamse leven in een vijandig Brussel staande probeerden te houden via diverse initiatieven. Het Vlaams Brusselse socio-culturele leven speelde zich af in deze diaspora: van enige coördinatie, overkoepeling of samenwerking was nog geen sprake. Het merendeel van de activiteiten werd georganiseerd door de drie culturele fondsen, de gouwbonden en een aantal andere, meer ‘gesloten’ clubs. Ondanks de relatief beperkte impact van sommige van deze organisaties fungeerden zij in deze periode als enige onthaal- en opvangstructuren voor de Vlamingen in Brussel. Het ontbreken van enige vorm van overleg, samenwerking en coordinatie belette evenwel een verdere potentiële uitbouw van het Nederlandstalige sociaal-culturele leven in de hoofdstad. In het midden van de jaren '60 groeide vanuit de basis dan ook spontaan de behoefte tot samenbundeling van de krachten, wat zich in een eerste fase concretiseerde op gemeentelijk niveau. In een volgende periode, te situeren tussen 1967 en 1975, breidde deze overkoepelingstendens
| |
| |
zich eveneens uit tot het niveau van de Brusselse agglomeratie. In dit artikel willen wij dan ook proberen de gestructureerde opbouw van het verenigingsleven te belichten aan de hand van de analyse van deze overkoepelingstendens die de kanalisering en integratie van het lokaal socio-culturele leven in een globaal netwerk van gemeenschapsstructuren heeft bevorderd.
| |
2. De aanzet tot overkoepeling geconcretiseerd op lokaal niveau
Zoals hierboven reeds gesteld breidde deze overkoepelingstendens zich in eerste instantie uit op gemeentelijk niveau met de oprichting van de Verbonden van Vlaamse verenigingen. Deze Verbonden profileerden zich als coördinatieorganen ten behoeve van de lokale Nederlandstalige verenigingen en probeerden daarbij op meer doeltreffende wijze de Vlaamse weerbaarheid en onderlinge samenhorigheid te stimuleren. Daardoor werden nieuwe impulsen gegeven aan het verenigingsleven op zich en werd het leggen van contacten bevorderd. Pas in een tweede fase, te situeren rond het einde van de jaren '60, werd het concept van sociaal-culturele raden geïntroduceerd en wel onder impuls van de Stichting Lodewijk de Raet en haar dochterorganisatie het ‘Centrum voor Samenlevingsopbouw’. Deze sociaal-culturele raden stapten af van de nogal defensieve opstelling die de Verbonden van Vlaamse verenigingen kenmerkten en preconiseerden de samenbundeling van alle Vlaamse verenigingen en instellingen op lokaal gemeentelijk niveau tot een representatief orgaan dat zou fungeren als gesprekspartner van de overheid. De participatiegedachte en het door de Stichting Lodewijk de Raet gepropageerde concept van samenlevingsopbouw, dient in een ruimere context in verband te worden gebracht met de explosie van de zogenaamde ‘zachte’ sector. In verschillende gemeenten werden aan het einde van de jaren zestig daadwerkelijk sociaal-culturele raden opgericht en dit op initiatief van de lokale verenigingen zelf en/of de Stichting Lodewijk de Raet. Ook de bestaande Verbonden werden omgevormd tot sociaal-culturele raden waarbij het werkterrein werd verruimd van het louter verenigingsleven naar de globale samenwerking van mensen, verenigingen en andere actieve kernen met het accent op de emancipatorische werking en de systematische gemeenschapsopbouw.
| |
3. De structurele opbouw op agglomeratievlak
In diezelfde cruciale periode 1967-1970 werd ook een begin gemaakt met de gestructureerde opbouw van koepelorganisaties en dienstverlenende centra die de agglomeratie als hun werkterrein beschouwden: de overkoepelingstendens breidde zich met andere woorden uit tot het agglomeratievlak. De eerste initiatieven, met name het Contact- en Cultuurcentrum, het Vlaams Onderwijscentrum, de Agglomeratieraad van de Nederlandstalige Brusselse jeugd en de Agglomeratieraad voor het Plaatselijk Sociaal-Kultureel Werk dienen allemaal als louter privé-initiatieven te worden bestempeld, hoewel de inbreng van de overheid, in casu het toenmalig Ministerie van Nederlandse Cultuur soms essentieel bleek om ook uit financieel oogpunt het initiatief daadwerkelijk te realiseren.
Het Contact- en Cultuurcentrum (C.C.C.) opgericht in 1966 kan beschouwd worden als een eerste exponent van bovenvermelde overkoepelingstendens en is een representatief voorbeeld van het samengaan van de privé-sector en de overheid: de financiële steun van het Ministerie van Nederlandse Cultuur bleek immers onontbeerlijk. Met betrekking tot de oprichtingsfase van het C.C.C. was de inbreng van de Bond van Grote en jonge Gezinnen cruciaal. Reeds in het begin van de jaren '60 vond binnen de Bond het idee tot oprichting van een Vlaams Centrum in Brussel ingang, met het
| |
| |
oog op de coördinatie, verspreiding en promotie van het Nederlandstalige cultuurleven in de hoofdstad. Op initiatief van de Bond van Grote en jonge Gezinnen en in samenwerking met andere organisaties werd in 1964 een werkgroep opgericht die de realisatie van dit Centrum moest voorbereiden. Na de oprichting op 9 mei 1966 kreeg het C.C.C. niet alleen een dienstverlenende taak maar moest het zich ook profileren als informatie- en promotiecentrum.
Als dienstverlenend orgaan spitste het centrum zich eveneens toe op het sociaal-cultureel verenigingsleven in se. Zo fungeerde het C.C.C. niet alleen als verzendingsdienst voor tal van publikaties maar verzorgde het tevens het drukwerk van diverse organisaties. Daarnaast kreeg het ook het ledenbeheer van een aantal grote agglomeratieverenigingen toevertrouwd. Als informatie- en promotiecentrum opteerde het C.C.C. al vanaf de aanvang voor de informatieverstrekking voor een ruim publiek en wel via een maandelijkse cultuurkrant en via een knipselkrant over het nieuwsgebeuren te Brussel.
De oprichting van de Nederlandse Commissie voor de Cultuur van de Brusselse agglo-meratie (NCC) bracht evenwel een relatief functieverlies van het C.C.C. met zich mee en dit zeker in vergelijking met de oorspronkelijke prerogatieven die in eerste instantie door de oprichters, maar ook op het door het Overlegcentrum van Vlaamse Verenigingen georganiseerde Algemeen Vlaams Congres van 1971 werden geformuleerd. Een herdefiniëring van de doelstellingen van het C.C.C. bleek dan ook onvermijdelijk.
Het Vlaams Onderwijscentrum te Brussel (V.O.C.), opgericht op 16 mei 1967, kende een bijna identiek ontstaansverloop als het C.C.C. Ook hier betrof het een zuiver privé-initiatief hoewel eerder gesproken kan worden van een persoonlijke sensibiliseringscampagne waarbij oud-minister Hendrik Fayat en de burgemeester van Antwerpen, Lode Craeybeckx, als spilfiguren optraden. Hun gezamenlijke inzet illustreert trouwens het unieke samenwerkingsverband tussen Brussel en Vlaanderen dat uiteindelijk zou resulteren in de oprichting én financiering van een centrum dat tot doel had het Nederlandstalige onderwijs in Brussel te verdedigen en te stimuleren. De aandacht en de bezorgdheid van Vlaanderen voor de bestaande Brusselse onderwijstoestanden moet worden verklaard vanuit het feit dat het onderwijs als één van de belangrijkste en meest efficiënte verfransingsapparaten werd beschouwd. De idee om in Brussel een pluralistisch onderwijscentrum op te richten, zoals dit werd gelanceerd door Lode Craeybeckx, werd door de grote Vlaamse organisaties en de verbonden van vriendenkringen van de drie onderwijsnetten dan ook positief geëvalueerd en in 1967 kon de VZW Vlaams Onderwijscentrum met haar werk van start gaan. Vanaf de aanvang kreeg de informatiefunctie de absolute prioriteit, hoewel de werkwijze van het V.O.C. in zijn 20-jarig bestaan gekenmerkt wordt door een fundamentele accentverschuiving, waarbij 1973 als scharnierdatum moet worden beschouwd. Terwijl in de eerste fase (1967-1973) de directe promotie via jaarlijkse affichecampagnes de essentie vormde, kwam vanaf 1973, nadat de NCC deze promotietaak had overgenomen gezien haar ruimere financiële mogelijkheden, de nadruk te liggen op de inhoudelijke kwaliteitsverbetering van het Nederlandstalige onderwijs. Vanaf 1974 organiseerde het V.O.C. dan ook frequent openluchtklassen, geïntegreerde werkweken en pedagogische uitstapjes waarbij, door de medewerking
van de verschillende schoolnetten in pluralistisch samenwerkingsverband, vooral de verdere gemeenschapsopbouw werd beoogd.
Een minstens even belangrijk element in de globale werkwijze vormt het optreden van het V.O.C. als onafhankelijk adviesorgaan naar
| |
| |
de overheid toe, dit op eigen initiatief en/of op vraag van de onderwijsinstellingen. Toch wordt sinds 1973 meestal in samenspraak met de NCC gewerkt, waaruit we kunnen besluiten dat de adviesfunctie van het V.O.C. in zekere mate aan betekenis heeft ingeboet door de oprichting van de NCC die op onderwijsterrein over ruime grondwettelijke bevoegdheden beschikt.
In tegenstelling tot het V.O.C. en het C.C.C. sloeg de inbreng van de NCC met betrekking tot de Agglomeratieraad voor het Plaatselijk Sociaal-Kultureel Werk (APSKW) niet zozeer op de werking als wel op het ontstaan van deze agglomeratiekoepel: we kunnen er immers van uitgaan dat de NCC tot op zekere hoogte de oprichting van de APSKW in 1972 heeft gestimuleerd. Het realiseren van de NCC als overheidsorgaan en als centraal beleidsorgaan op sociaal-cultureel vlak vereiste immers, vanuit de optiek van de sociaal-culturele raden - die in 1972 reeds in veertien gemeenten actief waren - de oprichting van een adviserende gesprekspartner op agglomeratievlak, die zou zorgen voor de uitwerking van een gezamenlijke beleidsvisie en behoeftenformulering vanuit de basis naar de overheid toe. Daarbij was het voeren van continu onderling overleg essentieel. Net als bij de oprichting van de sociaal-culturele raden zelf was ook de realisatie van de APSKW in ruime mate toe te schrijven aan de stimulansen vanuit de Stichting Lodewijk de Raet: de oprichting van het Centrum voor Samenlevingsopbouw dat tot opdracht kreeg het concept van gemeenschapsopbouw te systematiseren, vormde de formele aanzet tot het ontstaan van de APSKW in 1972. De APSKW diende in eerste instantie een overkoepelend- en samenwerkingsorgaan te zijn voor de sociaal-culturele raden en stond als zodanig aan de top van de sociaal-culturele piramide die aan de basis gevormd werd door de lokale verenigingen. De hoofdopdracht van de APSKW lag in het bevorderen van het overleg en de coördinatie, en het fungeren als adviesorgaan. Terwijl in een eerste fase vooral de ervaringsuitwisseling werd benadrukt, probeert men nu in eerste instantie een gezamenlijke strategie te bepalen tegenover de overheid en dit zowel op gemeentelijk als op agglomeratievlak. In deze context en voortvloeiend uit zijn adviesfunctie heeft de APSKW tegenover de NCC steeds een loyale samenwerking nagestreefd, wat evenwel niet
wegneemt dat men het NCC-overheidsbeleid kritisch volgt. Deze onafhankelijke houding wordt immers als een conditio sine qua non beschouwd om de adviesfunctie naar behoren uit te voeren.
| |
4. De institutionalisering voltooid: de oprichting en positie van de Nederlandse Commissie voor de Cultuur
De oprichting van de NCC in 1972 heeft, zoals hierboven gesteld, tot op zekere hoogte ingrijpend ingespeeld op de activiteiten en/of het ontstaan van privé-initiatieven als het C.C.C., het V.O.C. en de APSKW. Maar ook bleek het in werking treden van dit overheidsorgaan van cruciaal belang voor de verdere uitbouw van de Nederlandstalige sociaal-culturele verenigingsstructuren. Opgericht als een grondwettelijk orgaan bij de grondwetsherziening van 1970, hield de NCC een expliciete erkenning in van de Vlaamse gemeenschap te Brussel, daar waar enkele jaren eerder het verfransingsproces door de francofone meerderheid nog als onomkeerbaar werd beschouwd.
De oprichting van de NCC paste overigens duidelijk in de Vlaamse strategie om in Brussel eigen Nederlandstalige instellingen te creëren onder voogdij van de Vlaamse gemeenschap; dit als reactie tegen het verfransend en veelal Vlaams-onvriendelijk gemeentebeleid. Tevens kan men de oprichting van de NCC beschouwen als een hoogtepunt en voorlopig eindpunt van de institutionaliseringstendens die het
| |
| |
Nederlandstalige gemeenschapsleven heeft ingekapseld en gekanaliseerd. De enorme impact van de NCC met betrekking tot de Nederlandstalige sociaal-culturele beleidsbepaling na 1972, ontleent zij vooral aan de ruime bevoegdheden die haar bij wet werden toegekend. De NCC kreeg ondermeer tot opdracht een programmatie te bepalen en uit te voeren voor de culturele, de voorschoolse, de naschoolse en de onderwijsinfrastructuur; zij moest culturele initiatieven nemen en aanmoedigen, terwijl zij op onderwijsvlak kon optreden als inrichtende macht. Gezien de tal-rijke lacunes die er door de jarenlange verwaarlozing van de gemeentebesturen op Nederlandstalig onderwijs- en cultuurvlak bestonden, hield deze taakomschrijving een enorme verantwoordelijkheid in voor de NCC. Het voeren van een zo dynamisch mogelijk socio-cultureel beleid, waardoor enerzijds de Vlaamse aanwezigheid in Brussel zou worden gesteund en bevorderd en anderzijds de verfransing zou worden afgeremd, vormde dan ook de meest fundamentele beleidsoptie. Het officiële statuut van de NCC als overheidsinstelling en het feit dat zij wettelijk fungeert als intermediërend orgaan tussen de Nederlandstalige gemeenschap en de overheid, waren bij het uitvoeren van deze opdracht factoren die haar moreel gezag aanzienlijk vergrootten. Maar als subsidiëringsinstrument oefent de NCC onmiskenbaar de meeste invloed uit op de werking van het verenigingsleven. Het uitbouwen van een Nederlandstalig infrastructureel netwerk, het ondersteunen van de samenlevingsopbouw en het aanmoedigen van de verenigingsdynamiek en het cultuurleven vereisen immers een financiële onderbouw. Daartoe beschikt de NCC over één feitelijke bron van inkomsten, met name de dotatie van de Vlaamse Raad. Het hoeft geen betoog dat de Vlaamse Raad als zodanig een enorme invloed heeft op de bepaling van het NCC-beleid, de prioriteiten, de mogelijkheden en de activiteiten, omdat zij de gevraagde
dotatie op basis van de begroting kan goed- of afkeuren. Een groot gedeelte van de dotatie heeft betrekking op de interne werking van de NCC als instelling. Grosso modo één derde van de gelden is echter bestemd voor de zogenaamde overdrachten die volledig gericht zijn op de financiële ondersteuning van het verenigingsleven, met inbegrip van de agglomeratieverbonden, -instanties, -koepels en de culturele uitstraling. Het feit dat de NCC zelf de verdeelsleutel kan hanteren met betrekking tot de verdere doorstroming van de gelden tot op het laagste niveau, maakt dat zij als subsidiëringsinstrument een zeer grote impact heeft en als zodanig fungeert als kanaliseringsmechanisme bij uitstek. Door het normeren van de subsidiëring op basis van een aantal objectieve en subjectieve criteria (aantal leden, activiteitenkader, aard van de vereniging...) kan zij immers de verenigingen stimuleren in een bepaalde richting. Op het hoogste doorstromingsniveau worden de gelden echter in eerste instantie verdeeld over de verschillende werkgroepen, waarbij de beleidsopties bepalend zijn.
Deze werkgroepen zijn binnen de NCC verantwoordelijk voor de beleidsuitstippeling op een bepaald gebied. De werkgroepenstructuur werd vanaf het begin geïntroduceerd om, in het kader van de Cultuurpactbepalingen, een zo ruim mogelijke participatie van de basis (regelmatige gebruikers, vertegenwoordigers van verenigingen en deskundigen) te verzekeren en de NCC een zeker pluralistisch imago te verlenen via het opnemen van mensen die representatief zijn voor de diverse ideologische en filosofische strekkingen. De NCC is als be-sluitvormingsorgaan immers samengesteld uit verkozen mandatarissen die de eigenlijke beleidsverantwoordelijkheid op zich nemen. De moeilijkheden die gepaard gingen met de (getrapte) verkiezing van deze elf NCC-leden maakte de uitbouw van een dergelijke werk- | |
| |
groepenstructuur waarin de diverse strekkingen vertegenwoordigd zijn noodzakelijk, omdat CVP haar relatieve meerderheid bij de agglomeratieraadsverkiezingen wist om te zetten in een absolute meerderheidspositie binnen de NCC, wat op zich funest was voor de pluralistische uitstraling en de representativiteit van dit overheidsorgaan. Aan de basis van deze machtspositie lag de bestuursmeerderheid afgesloten tussen de CVP en de VU, die voortvloeide uit het feit dat vier van de elf aan te duiden NCC-mandatarissen niet-representatieve Vlamingen waren, verkozen op de francofone kartellijst Rassemblement Bruxellois. Dit hield duidelijk gevaren in voor het Nederlandstalige karakter van de NCC. De bestuursovereenkomst kan dus ongetwijfeld opgevat worden als een verdedigingsreflex tegen communautaire minorisatie maar hield anderzijds het gevaar in van ideologische minorisatie. De oprichting van de werkgroepen werd echter niet enkel gelegitimeerd op grond van ideologische motieven: ook de noodzaak om de zeer ruime taakomschrijving van de NCC op een efficiënte manier aan te pakken lag hierbij aan de basis. Toch blijkt de NCC in weerwil van haar ruime bevoegdheden
slechts zeer weinig eigen initiatieven te ontplooien: het suppletief optreden ter ondersteuning van bestaande of nieuwe initiatieven of m.a.w. het subsidiariteitsprincipe blijft voorrang houden. Slechts daar waar het privé-initiatief tekortschiet, is een eigen optreden vanuit de NCC-optiek te rechtvaardigen. Dit neemt niet weg dat de NCC zeer dikwijls ingrijpend intervenieert in bepaalde particuliere initiatieven en wel via akkoorden en protocollen waarbij de samenwerking geïnstitu-tionaliseerd wordt. De relatie tot de reeds bestaande agglomeratie-instellingen (zie supra) werd op eenzelfde manier in banen geleid. Enerzijds kon de NCC zich op die manier tot op zekere hoogte verzekeren van de loyaliteit van de betreffende organisaties; anderzijds creëerde men zo een hecht netwerk van gemeenschapsstructuren dat uiteindelijk aan de basis lag van de ‘boom’ die het verenigingsleven kenmerkte aan het einde van de jaren zeventig.
Dat we wel terdege van een ‘boom’ kunnen spreken, bewijzen de volgende cijfergegevens die in de geactualiseerde inventaris, die de toestand tot 1 januari 1986 weergeeft, zijn opgenomen. Daar waar in 1970 699 plaatselijke verenigingen werden geteld, was dit aantal in 1981 - volgens de gegevens gepubliceerd in de APSKW-inventaris - opgelopen tot 1050. In de door ons geactualiseerde inventaris telden we reeds 1203 lokale verenigingen. In diezelfde periode 1970-1986 nam het aantal agglomeratieverenigingen toe met 124 eenheden; hun totale aantal telt momenteel 219 eenheden. Deze expansie vond vooral plaats in de sectoren volksontwikkeling, sport, jeugd, amateur-kunstbeoefening en derde leeftijd. Ondanks deze onmiskenbare positieve ontwikkeling van het verenigingsleven dienen we deze evolutie toch enigszins te relativeren. Niet enkel gaf de NCC-subsidiëring onrechtstreeks aanleiding tot het ontstaan van ‘papieren’ verenigingen, maar ook moet men rekening houden met het feit dat verschillende organisaties te kampen hebben met een toenemende vergrijzing of slechts een zeer klein aantal leden tellen. Daarnaast kent het fenomeen van overlappende lidmaatschappen een ruime verspreiding. We moeten dan ook concluderen dat de integratie van de Vlamingen te Brussel geen gelijke tred houdt met de expansie van het verenigingsleven.
Het bestaan van een hecht verenigingsnetwerk en de eersterangspositie die de NCC in dit netwerk heeft verworven, staan echter buiten kijf. De expliciete aanwezigheid van de NCC is als zodanig een factor waarmee we, zeker na 1973, rekening dienen te houden om enig inzicht te verwerven in de socio-culturele leefwereld van de Vlamingen te Brussel. Dit
| |
| |
overheidsorgaan stond immers aan de basis van tal van initiatieven die het licht zagen in de jaren zeventig en tachtig. Hoewel de impuls vanuit de basis tot op zekere hoogte en vooral in het geval van de koepelstructuren, nog primeert, blijkt de inbreng van de NCC in steeds grotere mate doorslaggevend. Het betreft hier vooral dienstverlenende organismen waarbij de NCC-interventie zich niet beperkt tot louter subsidiëring maar ook de personeelsformatie, het activiteitenkader en het financieel beleid impliceert. De Hoofdstedelijke Openbare Bibliotheek VZW en de Academie Derde Leeftijd zijn in dit verband treffende voorbeelden.
| |
5. De voortschrijdende diversifiëring van het sociaal-cultureel leven als instrument voor verdere integratie
Een tweede factor waar we in deze evolutieschets moeilijk aan kunnen voorbijgaan is de voortschrijdende diversifiëring van het verenigingsleven naar andere en nieuwe sectoren. Terwijl in de jaren zestig de Vlaamse weerbaarheid en het behoud van het Nederlandstalige gemeenschapsgevoel primair werden gesteld en alle aandacht uitging naar globale integratiemechanismen als het onderwijs en het verenigingsleven in se, blijkt in een latere periode reeds voldoende ruimte gecreëerd om ook andere sectoren te betrekken in het proces van gemeenschapsopbouw. Deze diversifiëring breidde zich uit naar diverse leeftijdsgroepen via de oprichting van ‘categoriale’ koepels en naar verschillende maatschappijgebonden sectoren via de oprichting van functionele koepels.
Vanaf 1975 werden bijvoorbeeld, mede onder impuls van de NCC serieuze pogingen ondernomen met het oog op de uitbouw van een centraal bejaardenbeleid om op die manier het enorme potentieel dat de (Vlaamse) bejaarden als leeftijdsgroep vormen te integreren in het Nederlandstalige socio-culturele leven. Naast de ondersteuning van de bestaande lokale seniorenverenigingen, creëerde de NCC in 1975 de Academie Derde Leeftijd (ADL) die als centrum voor permanente vorming en dienstverlening zou fungeren. De ADL kan, zoals hierboven reeds opgemerkt, model staan voor het ingrijpen van de NCC in de sector derde leeftijd. Ontstaan als centraal initiatief dat werd gedirigeerd vanuit de NCC en waarbij de basis als zodanig weinig impact had, kan deze organisatie nog het best omschreven worden als overheids VZW. Dit in tegenstelling tot de Confederatie van Nederlandstalige Brusselse Seniorenclubs (CNBS) die als typische exponent van de overkoepelingstendens werd opgericht in 1976 vanuit de basis, met name de reeds bestaande lokale seniorenorganisaties. Naast de bejaarden vormde de jeugd een tweede doelgroep in het globale integratieproces. Met de oprichting van de Agglomeratieraad van de Nederlandstalige Brusselse jeugd (ANBJ) werd reeds in 1969 een eerste stap gezet in de richting van een planmatig jeugdbeleid. In de jaren '70 werd vanuit de ANBJ geprobeerd het traditionele jeugdwerk en vooral de overheersende positie van de jeugdbewegingen te doorbreken door het introduceren van nieuwe concepten zoals jeugdhuizen, - ateliers, -centra... die inpikten op de zich nieuw ontwikkelende trends bij de jongeren, maar tevens zeer tijdsgebonden bleken te zijn. In bepaalde gevallen was een stagnatie en zelfs terugval onvermijdelijk, zelfs nadat de ANBJ door toedoen van de NCC werd opgedoekt en een totaal nieuwe koepelstructuur met name Jeugd en Stad het licht zag. Ondanks de hernieuwde dynamiek die uitgaat van jeugd en Stad blijken factoren als denataliteit, weekend- en
stadsvlucht, commercialisering... de neerwaartse trend in het jeugdwerk te bestendigen.
De diversifiëring betrof ook een aantal nog ‘onontgonnen’ maatschappelijke terreinen die in de jaren '70, onder invloed van de gewijzigde mentaliteit en de doorbraak van de
| |
| |
‘zachte’ sector de aandacht op zich vestigden. Sectoren als leefmilieu, stadskernvernieuwing en sport, die in het begin van de jaren '70 gekenmerkt werden door een zekere wildgroei, raakten via de oprichting van specifieke overkoepelingsstructuren reeds vlug gekanaliseerd in het globale netwerk van gemeenschapsstructuren. Een verdere uitbreiding van dit netwerk werd ook nagestreefd in de welzijnssector, ondermeer door de oprichting van de Brusselse Welzijnsraad en een gewaarborgde inbreng op specifieke terreinen als buurtwerk, migranten, basiseducatie en bejaardeninstellingen.
De periode 1970-1985 blijkt dus, ondanks negatieve factoren van sociaal-economische, geografische en demografische aard, cruciaal te zijn geweest voor een groeiende Nederlandstalige bewustwording. De massale belangstelling voor een animatiegebeuren zoals Mallemunt en voor culturele manifestaties met een duidelijk Nederlandstalig profiel bewijzen dat deze positieve evolutie zich niet enkel intern of binnen de wereld van de Brusselse Vlamingen voltrok, maar ook een uitstraling kende naar de globale Nederlandstalige gemeenschap.
De structurele opbouw en omkadering van het verenigingsleven heeft onmiskenbaar bijgedragen tot dit gemeenschapsbewustzijn en maakt dat de Vlamingen te Brussel zich nu ‘ongecomplexeerd’ kunnen manifesteren, althans op sociaal-cultureel gebied. |
|