| |
| |
| |
[gedichten]
Eva Gerlach
Je duwde me op totdat ik vaart kreeg. Wind
sloeg bij het naar voren zwaaien in mijn ogen,
terug was het of ze werden weggezogen
uit mijn gezicht. Beneden was ik blind,
boven een valk, die aan de hemel hing
en het land overzag, een bos als riet,
een toren als een zeil daarachter. ‘Spring’
riep je, en ik sprong. Je ving me niet.
Uit: Verder geen leed, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1979.
| |
Vlucht
Eenden 's nachts, losgeraakt van de rietschoot,
zwart boven vloeiend zwart, tientallen. Kop
aan staart roeiden zij knikkend de stroom dood.
Roerloos vergaderd in elkaars kielzog
strekten zij onvermoede halzen, log
wiekend stonden zij uit hun sporen op:
morsend over het nauwe donker stegen
zij, schaterend joegen zij tussen Melkwegen.
Uit: Een kopstaand beeld, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1983.
| |
| |
| |
Domicilie
Sinds het in zijn oogkamers heeft gebloed
richt vertrouwen zijn voeten. Met zijn handen
langs zijn lijf botst hij tegen alle wanden,
bij elke deur raakt hij in vrije val.
De gang vertelt hem hoe hij lopen moet,
zijn struikelen door het huis heeft iets van stromen.
Het kiezen is hem eindelijk afgenomen.
Hij woont op dit adres als in een mal.
Uit: Een kopstaand beeld, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1983.
Twee kinderen worden hier vergeleken,
het ongeduldige van vlees en bloed
waaronder ik gewicht verschuiven moet
om na te gaan of het uitloopt volgens norm
op weg naar zijn uiteindelijke vorm,
en het lichtere dat dagelijks achterblijft,
cuticula van een voortvluchtig lijf;
doorzichtig, weggewaaid eer goed bekeken.
Uit: Dochter, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1984.
| |
| |
| |
Bouw
Van alle huizen, die in bomen, die
in water snel doordringbaar werden, die
ik hing boven de stad, slaap als specie,
het meest dat in de grond in elke tuin
opnieuw gegraven nooit zo lang bestond
dat ik het dak kon laten bloeien, pluimen
boven mij laten waaien van vers riet
en mompelen zonder stem ik ben het niet,
kijk dan, het is iets anders dat je ziet;
aarde verschoof, damwanden gingen om,
larven vluchtten over mijn wangen, kruim
van blad en steen regende in mijn mond.
Uit: Domicilie, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1987.
| |
Domicilie
over je droge leven, uitgestrooid
bij handenvol op het water,
klaag maar, klaag maar en daar
komen ze al, de zwanen, de hebberige
sissende slome en wentelend, trompetterend,
schimmelbelust, de meerkoeten
en dan de eenden! De eenden
zodat je eruit komt te zien als een standbeeld op zondag,
een op zijn sokkel versteende
voorzichtig bemoste, die wacht
op de koppen der draken in wateren verbroken en nooit
uit zijn voegen wil vrijgelaten.
Uit: Domicilie, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1987. |
|