Vlaanderens industrieel erfgoed
Sinds een aantal jaren bestaat een toenemende interesse voor de geschiedenis van de industrie, niet alleen binnen maar ook (en misschien nog meer) buiten de academische kringen. Vele vermoedelijke oorzaken kunnen als verklaring voor deze interesse naar voren gebracht worden. Zo worden we b.v. regelmatig aan het industrieel verleden herinnerd door de vele sporen die we er in onze dagelijkse leefomgeving van terugvinden. Tegelijk stellen we echter vast dat die sporen regelmatig worden uitgedund, en dat veel door de slopershamer bedreigd wordt. Nieuwe installaties, gebouwen en machines verdringen de oude. En de versnelde technologische ontwikkeling draagt daar natuurlijk toe bij. Een verscherpte aandacht voor dit verdringingsproces en voor de overblijfselen uit het industrieel tijdvak kan hierin een voedingsbodem vinden.
Juist op die bodem kwam de industriële archeologie tot ontwikkeling. Adriaan Linters, één van de voortrekkers van dit vakgebied in Vlaanderen, publiceerde een eerste ‘handboek’ over dit intrigerende ontmoetingsveld tussen actie en wetenschap. Het omvat zowel de studie van de materiële relicten uit de industriële periode als de activiteiten die bij het opsporen, inventariseren, conserveren en valoriseren van dit industriële erfgoed van belang zijn.
De uitgever presenteert het boek als een bondige encyclopedie van het industriële tijdperk. Zelf omschrijft de auteur zijn bedoeling als ‘een beeld schetsen van de groei van de industriële maatschappij tot vandaag, en van de restanten van die groei. Het (boek) wil ideeën leveren, suggesties formuleren, mogelijkheden en kansen aanstippen’ (p. 10).
Aan de eerste doelstelling besteedt hij de meeste aandacht. Bijna tweederde van het boek behandelt de evolutie van de industriële maatschappij. Hoewel de oorsprong in de achttiende eeuw en het doorgroeien na de Eerste Wereldoorlog ook ter sprake komen, ligt de klemtoon toch vooral op de ontwikkeling en de spreiding van de mechanisatie en haar effecten tijdens de negentiende eeuw. Na de inleidende secties over de industriële revolutie, het voedsel en de technische vooruitgang, worden in veertien meestal korte hoofdstukjes de verschillende bedrijfstakken besproken. Terecht gaat de auteur niet alleen in op de louter industriële activiteiten. Ook de landbouw, het transport, de communicatie e.d. passeren de revue. Zij vormden immers vitale schakels in het industrialisatieproces. In praktisch elk van de hoofdstukjes over de bedrijftakken legt de auteur de klemtoon op de machinebouwers en - constructies, de bouwwerken en de bedrijven. Af en toe besteedt hij ook enige aandacht aan de sociaal-economische context waarbinnen zich het proces ontwikkelde, maar natuurlijk kan hierbij geen sprake zijn van een volledige sociaal-economische geschiedenis.
In de laatste honderd bladzijden wordt de industriële archeologie zelf en meer in het bijzonder de methodologische aspecten ervan besproken. Hierbij komen twee polen naar voren: enerzijds het onderzoek en anderzijds de actie op het terrein. Wat het eerste betreft, wordt het meest uitvoerig ingegaan op het bronnenmateriaal. De auteur verschaft de lezer een soort praktische gids voor de raadpleging van zeer uiteenlopende informatie. De actie op het terrein omvat veel meer dan het veldonderzoek. Hoewel ook daarvoor de nodige praktische suggesties geleverd worden, zijn de aanwijzingen over de valorisatie en de presentatie van de behouden relicten zeker niet minder betekenisvol. Van belang is tevens dat de veelal te gemakkelijk vergeten landschappelijke aspecten worden belicht.
Het geheel sluit af met een becommentarieerde bibliografie en een beknopt institutioneel overzicht. Beide volstaan echter niet om de encyclopedische doelstelling te realiseren. Minimaal zouden ook een personen-, plaatsen- en een zakenregister opgenomen moeten zijn om dit boek gemakkelijk als naslagwerk te kunnen gebruiken. Voor de lezer die minder vertrouwd is met de machinetypes uit vroeger tijden zou een technisch glossarium ook welkom zijn geweest.
Het historisch gedeelte is evenmin boven alle kritiek verheven. Het gaat daarbij niet zo zeer om verschillende klemtonen die beargumenteerd zouden kunnen worden. Belangrijker is m.i. dat op een aantal plaatsen onvoldoende recht is gedaan aan het economisch-historisch onderzoek van de industrialisatie. Zo worden regelmatig cijfers uit diverse algemene tellingen geciteerd zonder rekening te houden met het specifieke karakter en de gebreken van die tellingen. Het relatief belang en de ontwikkeling van de bedrijfstakken kunnen daardoor wel eens in een niet volledig juist licht komen te staan.
Deze enkele kritische bedenkingen doen echter nauwelijks wat af aan de verdiensten van dit boek. Het is een interessant overzicht van de materiële industriële produktieontwikkeling en een pleidooi voor een grotere aandacht voor het Vlaamse industriële erfgoed.
Guido De Brabander
adriaan linters, De wortels van Flanders Technology: industrieel erfgoed - Industriële archeologie in Vlaanderen, Leuven, Kritak, 1987, 320 p.