dispositio of ordening, de elocutio of stijl, de memoria of mnemotechniek en de actio of voordracht. Terecht wordt er het uitvoerigst stilgestaan bij de inventio en de elocutio. Tenslotte krijgt ook de manier waarop de retorisch theorie in de onderwijspraktijk van de retorenschool functioneerde aparte aandacht en wordt kort ingegaan op de relatie tussen retorica en poëtica.
Voor de geïnteresseerde lezer is een beknopte, maar functioneel gehouden bibliografie opgenomen. Wie zich afvraagt wat een bepaalde retorische stijlfiguur zoals het homoeoteleuton ook alweer betekent, of wie wil weten wat precies met cruciale retorische begrippen zoals enthymeem, status of toop is bedoeld, kan terecht in een uitvoerig register waarin wordt doorverwezen naar de passage in het boek waar de term of het begrip wordt omschreven en besproken. Naast dit register van termen zijn ook nog een register met (retorische) auteurs en een register met voor de retorica belangrijke werken opgenomen.
Heeft Professor Leeman als specialist in de Latijnse taal- en letterkunde met veel zin voor relativering en met historische acribie het overzicht en de hoofdstukken over de stijl, de voordracht en de oefening op de retorenscholen, en het slothoofdstuk voor zijn rekening genomen, Braet, taalbeheerser bij de vakgroep Nederlands in Leiden, heeft zich vooral verdiept in het retorische systeem zelf, met name in de vinding en de ordening. Het hoofdstuk over de mnemotechniek is een bewerking van een artikel van D. den Hengst uit Lampas.
Al verdient de weigering van de auteurs om de klassieke retorica tot één systeem te herleiden lof en bewondering, toch zou een grotere systematisering van de elocutio (waarom niet met een schema, zoals bij de inventio) de lezer meer houvast hebben gegeven. Bovendien mist de literatuuronderzoeker ongetwijfeld een verwijzing naar de kritische verwerking en systematisering van de elocutio door de Groupe mu.
Ondanks de voortreffelijke manier waarop Braet erin is geslaagd de ingewikkelde traditie van de inventio helder en overzichtelijk te beschrijven, blijft een lezer op het eind van het uitgebreide hoofdstuk toch met de vraag zitten: wat moesten de klassieken, wat moeten wij met een dergelijk uitgewerkt systeem? Misschien kan die vraag ook nog anders worden geformuleerd: kan men eigenlijk wel volstaan met een boek over de welsprekendheidsleer zonder de welsprekendheid er zelf uitvoerig bij te betrekken? Nu zit je als lezer met een vracht termen opgescheept waarvan de relevantie voor lezen, spreken en schrijven niet altijd meer overtuigend overkomt. Het probleem herinnert misschien aan wat Leeman in zijn breedvoerig, maar erg instructief historisch overzicht van de klassieke retorica ‘de overschatting der retorica als doel in zichzelf in plaats van als hulpmiddel’ noemt. Formalisme in plaats van functionalisme dus.
En daarmee zijn we dan toch weer beland bij een twintigsteeeuws (voor)oordeel over de klassieke retorica. De korte hoofdstukken over het geheugen en de presentatie, met de gedetailleerde opmerkingen over het gebruik van de lichaamstaal, en vooral Leemans relativerende behandeling van de elocutio overtuigen ons echter van het tegendeel: ook voor de praktijk van het spreken (en schrijven) is de klassieke retorica nog altijd boeiende lectuur.
Het laatste hoofdstuk weidt uit over de poëtica en lijkt niet echt goed terecht te zijn gekomen. In plaats van een afsluitend hoofdstuk dat de perspectieven van de klassieke retorica nog eens op een rijtje zet, snijdt Leeman nog een nieuw thema aan, waarvan de relatie met de retorica maar zeer summier wordt belicht.
Al met al een uitstekend initiatief. Alleen, bij zo'n boek hoort