‘Epitaaf’, vereniging voor funeraire archeologie
Dat de Biënnale voor Beeldhouwkunst die vorige zomer in het openluchtmuseum Middel heim te Antwerpen haar negentiende uitgave beleefde door de organisatoren tot Monumenta werd omgedoopt, mag bezwaarlijk een toeval heten. Meer en meer immers raken kunstenaars en publiek ietwat uitgekeken op de aan het begin van het modernisme met zoveel aplomb geproclameerde ‘autonomie van het kunstwerk’, zodat de vraag naar hoe een kunstwerk in zijn omgeving functioneert nu opnieuw aan de orde komt.
In de schaduw van de Biënnale en een aantal groots opgezette manifestaties waarin ‘het monument’ vanuit diverse invalshoeken werd belicht, liep in het Internationaal Cultureel Centrum (ICC) in Antwerpen een tentoonstelling die gewijd was aan een belangrijk maar miskend deel van ons kunsthistorisch patrimonium: het kerkhof en de grafmonumenten.
Op een ogenblik dat afgedankte grafzerken verbrijzeld worden en opnieuw gebruikt als onderlaag voor het asfalt voor de autowegen der immer gehaaste stervelingen, komt een initiatief als dit als geroepen. Omdat sinds het eind van de jaren vijftig de zegevierende consumptiecultuur de dood tot een nieuw taboe heeft verklaard, heeft zij ook de cultus van de gestorvenen tot een stereotiep minimum herleid. Het gevolg hiervan is, dat onze vooral in de negentiende eeuw zo rijke funeraire cultuur onherroepelijk in verval is geraakt en zelfs met algehele verdwijning wordt bedreigd.
Gelukkig is daar nu de vereniging Epitaaf, die probeert te redden wat er nog te redden valt en die de tentoonstelling in het ICC mede organiseerde. Deze ‘vereniging voor funeraire archeologie’ werd eind 1984 opgericht door een groep juristen, architecten, (kunst)historici, kunstfotografen, medewerkers aan heemen oudheidkundige kringen, enzovoorts. In de inleiding van de door hen verzorgde tentoonstellingscatalogus schrijven zij, dat ze niet enkel gedreven worden door een persoonlijke of professionele belangstelling voor wat ons aan funerair erfgoed is overgebleven, maar vooral door hun bezorgdheid over de gevolgen van de wet van 1971 op de begraafplaatsen. Voor de Belgische gemeenten betekende deze wet immers een hele verandering. Niet alleen werden zij verplicht tot het inrichten van een asverstrooiingsweide, maar ook werden de eeuwigdurende concessies afgeschaft. Het is echter juist deze eeuwigdurende grafafstand die de opdrachtgevers de nodige garanties bood om duurzame grafmonumenten in openlucht te plaatsen. Nu deze garantie niet meer bestaat, heeft een onverschillige overheid deze gelegenheid maar al te gretig aangegrepen om over te gaan tot de geruisloze liquidatie van begraafplaatsen, kerkhoven en grafmonumenten.
Wie nog meer dan een glimp wil opvangen van onze snel verdwijnende funeraire cultuur begeve zich naar het kerkhof van Laken, dat hier te lande niet zonder enige grond het Belgische Père Lachaise wordt genoemd. Niet alleen een aantal prominenten van de voorlopige regering van 1830 vonden hier hun laatste rustplaats, maar ook heel wat Brusselse burgemeesters en hun families, zoals De Fontainas, De Rouppes, enz. Dit ‘chique’ cliënteel (een bescheiden optrekje kostte algauw 600 à 700.000 huidige Belgische franken) verklaart meteen waarom de Lakense dodenakker in de loop van zijn bestaan is uitgegroeid tot een heus openluchtmuseum, waarvoor de belangrijkste beeldhouwers