speciaal zijn poëzie: ‘het voorwerp op je schrijftafel / dat je zelf geworden bent’. De allerlaatste zin van de bundel luidt: ‘Zeggen dat ik ervan houd / te leven met mijzelf achter de schrijftafel, ondanks alles’.
Als men ziet hoe onbevooroordeeld, integer, koppig zorgvuldig en zonder sentimentaliteit deze afweging van zin geschiedt, dan kan men Wiegs ikfiguur niet beschrijven als het toppunt van zelfingenomenheid, noch als prooi van existentialistische vertwijfeling. Belangrijker echter dan de in de grond positieve, zij het weinig vitale levenshouding van de ‘ik’ is het feit dat zijn schepper geen ontboezeming of verhandeling schreef, maar inderdaad poëzie, modern, maar met behoud van het vorige, m.n. Bloem- en Nijhoffachtige reminiscenties in moderne transformaties.
De bundel bestaat uit drie afdelingen, waarvan alleen de middelste een titel draagt. De eerste twaalf gedichten zijn sonnetten, waarin het keurig aanwezige rijm bijna geheel verdoezeld wordt door de vele enjambementen en de afwezigheid van metrum of ritme. Daarnaast vindt men in korte regels verdeeld proza, zoals in één van de drie titelloze gedichten: ‘Staande op een rotspunt boven de zee / zag ik onder mij een dode hond op een ander / stuk rots. En de wind was sterk, alleen / had ik nog Bach moeten horen, dan was alles / samengekomen. Een moment van gebrek aan de mens, / zo enorm dat ik mij schaamde voor mijn bijgedachten’.
Wiegs poëzie oogt simpel, en roept ook snel veel op, maar is niet eenvoudig te begrijpen, omdat de lezer op cruciale momenten verbanden mist, soms tussen de woorden, soms tussen de zinnen, tussen gedicht en titel, of binnen de afdelingen. Omdat de suggestie dat die verbanden er wel zíjn sterk is, vermoedt de lezer in eerste instantie dat hij zelf de aansluiting mist, en herleest hij dus veel. Dat is geen nare opgave, omdat Wiegs toon eigen is, en zijn teksten intrigerende zinnen en motieven bevatten. Maar echt greep op het geheel krijgt de lezer niet; de vormkracht, of spankracht om bruggen te slaan ontbreekt, terwijl de aanwezige formele en inhoudelijke pijlers geenszins doen vermoeden dat de auteur het bruggen slaan wil verijdelen. Misschien is zijn taal nog te veel voor intern gebruik bedoeld.
De geijkte term ‘veelbelovend’ is hier wellicht op zijn plaats, zeker als Wieg zijn thema van de verhouding tussen persoonlijke tijd en taal verder uitwerkt, en zijn neiging tot dubbelzinnige woordspelletjes weet te verduidelijken (cf.: ‘Ik gebaar wat onverschil wanneer ik schrijf / van het veranderen; (...)’, en ‘Hier is men thuis in dat wat sluit / en nooit meer opengaat. Ik weet alleen oneigenlijk vertrek’).
Om een brug te slaan naar de volgende bundel citeer ik, het motto van deze indachtig, een intrigerende zin uit het gedicht Agora I van Toverdraad van dagverdrijf:
‘Ik denk primitief, zoals het zou zijn
als het mooi zijn van dingen mijn uitgangspunt was’.
Root wieg, Toverdraad van dagverdnjf, G.A. van Oorschot, Amsterdam, 45 p.