De brieven van De Schoolmeester
‘Ik zing geen heldenzang, ik noem geen dichtrenreien,
Die rustloos met elkaar om de eerlaurieren strijen
Neen, 'k zing een ander lied: een lied aan God gewijd,
Aan d'Oorsprong van 't heelal en van de onsterflijkheid!’
Aldus luiden de eerste regels van het gedicht Aan God dat Gerrit van de Linde Jansz. in 1822 vervaardigde en dat bloemlezer J.P. de Keyser nog voldoende representatief vond voor de onder het pseudoniem De Schoolmeester bekend geworden dichter om het op te nemen in zijn Neerland's Letterkunde in de Negentiende Eeuw. Nù is De Schoolmeester alleen nog bekend om zijn door zijn vriend Jacob van Lennep na zijn dood gebundelde gedichten. Iedere enigszins belezen Nederlander kan daaruit wel enige regels citeren. ‘Een Leeuw is (eigentlijk) iemand, Die bang is voor niemand’.
In zijn voorwoord bij de uitgave van de gedichten maakt Van Lennep al melding van de brieven van De Schoolmeester. Hij bewondert het ‘echt Hollandse van taal en stijl’ dat Van de Lindes proza kenmerkt. De brieven die van deze uitspraak het bewijs zouden moeten leveren zijn echter voor openbaarmaking niet geschikt ten gevolge van de inhoud ‘die of over zaken van persoonlijk of tijdelijk belang loopt, of uit aardigheden bestaat, waarvan het zout grootendeels voor derden zou verloren gaan’.
Bijna 130 jaar nadat Van de Linde zijn laatste brief aan Van Lennep schreef promoveerde Marita Mathijsen op een documentair-kritische uitgave van alle teruggevonden brieven. Van dit proefschrift verscheen ook een tweedelige handelseditie waarvan het eerste deel de brieven en documenten en het tweede deel de toelichtingen bevat. Vastgesteld kan worden dat Van Lenneps oordeel over de kwaliteit van Van de Lindes proza beslist niet overdreven was. Ook voor de hedendaagse lezer zijn de brieven ondanks de gehandhaafde oude spelling en het afwijkend taalgebruik uitstekend leesbaar.
Uit de 168 bewaard gebleven brieven, voor het grootste deel gericht aan Jacob van Lennep, kan de lezer zonder veel moeite Van de Lindes levensgeschiedenis reconstrueren. De eerste brieven dateren uit de tijd waarin hij als theologiestudent te Leiden een onbezorgd leven leidt en zich, met een predikantenloopbaan in het vooruitzicht, vooralsnog geen zorgen maakt over de schulden die het studentenbestaan met zich meebrengt. Aan dit goede leventje komt in 1833 een abrupt einde. Hoewel hij verloofd is met een meisje uit zijn geboorteplaats Rotterdam heeft hij in Leiden ook een verhouding met een dochter van een muzikant. Uit die verhouding wordt in november zijn bastaardszoon Gérard geboren terwijl bovendien omstreeks die tijd zijn - waarschijnlijk niet zonder vrucht gebleven - verhouding met de vrouw van een Leidse hoogleraar uitlekt. Pogingen om het schandaal te sussen mislukken en wanneer Gerrits crediteuren lucht van de affaire krijgen en hem met rekeningen beginnen lastig te vallen is hij gedwongen Leiden te ontvluchten. Begin 1834 vertrekt Van de Linde, na achtereenvolgens te Schipluiden en Ouderkerk ondergedoken te zijn geweest, naar Engeland. Aanvankelijk ziet