wijdt er twee hoofdstukken aan.
Niet de gebeurtenissen dus zullen de lezer in de eerste plaats boeien, maar veel eerder de manier waarop die zijn beschreven of waarop die ondergaan worden door de kleine Mon.
Ruyslinck weet de sfeer van het nette burgergezin in de jaren dertig scherp voor de lezer op te roepen. Bijzonder knap is de manier waarop hij de informatie over de verre, grote buitenwereld in het gezin binnenbrengt én op afstand weet te houden. Immers in de jaren dertig is er op het politieke front heel wat gaande. De auteur laat die informatie in de huiskamer komen bij monde van Roland, de oudere broer van Mon, die iedere avond een resumé van het nieuws in de krant aan zijn vader moet geven. Zo verneemt de lezer dat Hitler zich klaarmaakt om zijn slag te slaan. Er wordt zelfs af en toe gewag gemaakt van het Vlaamsch Nationaal Verbond van Staf de Clercq en van het rexisme van Leon Degrelle. Je hebt als lezer het gevoel dat er heel wat gaande is, maar voor een kind is alles ver weg of ongevaarlijk. Het dagelijks leven in de Saffierstraat wordt er niet of nauwelijks door beïnvloed. Het houdt Mon niet bezig, hoewel hij buitengewoon veel opmerkt. Hij ziet veel, maar laat daar weinig of niets over los. Hij is het stille watertje, dat ook over de daarbij behorende spreekwoordelijke diepe gronden blijkt te beschikken. Want hij ziet niet alleen veel, maar vergelijkt zijn ervaringen met de hem eigen zwart-wit logica van het kind. Zo ontdekt hij inconsequenties bij zijn ouders tussen woord en daad. De waarheden van de volwassenen worden aangepast naar gelang de situatie dat vereist. Met name de geloofsgronden blijken niet rotsvast. Zo leert Mon uit de catechismus dat God goed is en barmhartig, maar zodra de kleine jongen zijn wereld daarop onderzoekt, vindt hij allerlei zaken waaruit het tegenovergestelde geconcludeerd kan worden. Uiteraard komt de achtjarige niet tot het afzweren van die waarheden. Geheel in overeenstemming met zijn leeftijd ervaart hij deze kritische gedachten als aanvechtingen van de duivel.
Hoe heel anders is zijn oudere broer Roland, de extraverte praatjesmaker die met zijn verhalen altijd de aandacht op zich weet te vestigen, die sociaal gezien de meerdere van zijn broer is. Mon voelt zich dan ook overschaduwd door Roland, die op een steeds aanmatigender manier de wereld voor zichzelf opeist (pp. 71-72). Maar langzamerhand wordt duidelijk, dat het stille broertje over andere troeven blijkt te beschikken: zijn artistieke gaven. Met gretigheid beschrijft de auteur hoe Mon met zijn vader een bezoek brengt aan de componist Van Hoof aan wie zijn vader een onvoltooid manuscript ter lezing aanbiedt, en hoe vader en zoon het fotosalon te Antwerpen bezoeken waar enkele foto's van de vader worden geëxposeerd. Ook de zoon heeft gevoel voor het artistieke. Hij speelt piano, hij schrijft gedichten voor een vriendinnetje, voor zijn ouders. Het krijgen van gedachten die op papier moeten komen, is heerlijk, doet hem alle naars om zich heen vergeten. De waardering, de erkenning daarvan is zo mogelijk nog groter. Daarom is Mon diep teleurgesteld als zijn vader geen belangstelling toont voor zijn poëzie. Hij voelt zich totaal verraden en loopt van huis weg. Als hij enkele uren later al wordt gevonden, weer thuis is en twee franken op zijn nachtkastje vindt die zijn moeder heeft betaald voor een abonnement op het eigenhandig vervaardigde krantje Karekiet, is hij volmaakt gelukkig.
Het is wel duidelijk: de auteur is vooral op zoek naar zichzelf, wat voor jongetje hij was. Om daar een antwoord op te krijgen, verplaatst de auteur zich in de kleine Mon, probeert hij te zien wat hij zag, probeert hij te denken wat hij dacht. Daarbij worden ook de minder prettige kanten van Mon niet verzwegen. Mon wordt ook getekend als een
W. Ruyslinck (o1929).
verwend, jaloers en egocentrisch jongetje. Eerlijkheid is in deze echter noodzakelijk om echt in contact te komen met wie de schrijver eens was.
Deze laatste eigenschappen van Stille waters maken de jeugdherinneringen waardevol voor de lezer. Want we hebben hier niet te doen met de nostalgie over een geïdealiseerde jeugd. Zeker, de jeugd van de kleine Mon is door de hand genomen gelukkig, maar de kleine jongen staat er te kritisch tegenover om onwaarschijnlijk over te komen. Anderzijds is de jeugdherinnering van Ruyslinck geen afrekening met een burgerlijk milieu, die wij in de naoorlogse literatuur zo vaak onder ogen krijgen. Daarvoor is er te veel sympathie en waardering voor het eigen nest. Ruyslinck heeft die uitersten weten te mijden en daardoor heeft hij recht gedaan aan het beschreven milieu en aan zichzelf op zoek naar eigen identiteit. Veel van wat de volwassen auteur Ruyslinck later te boek zal stellen, is al in potentie in de kleine Mon aanwezig: zijn stille, egocentrische natuur, sympathie voor de verdrukten en misdeelden, zijn liefde voor dieren, zijn hunkering naar erkenning van zijn artistieke vermogen, maar ook zijn kritische blik en niets ontziende toetsing van humane waarden aan de praktijk van alle dag. Niet overal is het Ruyslinck gelukt om trouw te blijven aan de gedachtengang van een kind. Zo typeert hij b.v. de dood van zijn opa als een ‘verdrinking in de koele meren