houding van een schrijver tegenover zijn publiek onder de loep wordt genomen en dat er punten van overeenkomst worden aangeduid, zoals de kritische houding van beide literaire ‘agenten’ en vooral de onmeedogende manier waarop de vermelde kunstenaars hun lezers terechtwijzen, aanvallen, zijn trouw op de proef stellen en zijn weerbaarheid prikkelen. Zo toont De Wispelaere op overtuigende wijze aan, hoe Boon reeds van bij de compositie van Mijn kleine oorlog, een roman die een nieuwe fase van zijn schrijversloopbaan inluidde, zijn publiek bij de conceptie en de interpretatie van zijn literair werk wou betrekken, en dat hij zich daarbij liet leiden door zijn ideologische bekommernissen uit die tijd. Als medewerker aan De Rode Vaan stond hij een uitgesproken linkse houding voor, en het forum dat hem daar ter beschikking stond, impliceerde in zijn zienswijze het bestaan van een collectieve lezer, die ontvankelijk diende te zijn voor zijn boodschap. Dat dergelijk idealisme onvermijdelijk moest leiden tot ontgoocheling, kan voldoende blijken uit de gevleugelde woorden van de beroemd geworden slotzin: ‘Schop de mensen tot zij een geweten krijgen’. Deze haat-liefdeverhouding tussen een schrijver en de lezers vormt inderdaad een leitmotiv in De Wispelaeres essaybundel, want ook bij Gombrowicz vinden wij een dergelijke relatie terug, al is er verder weinig overeenkomst wat de ideologische inhoud van zijn werk betreft. Maar de lezer, de persoon die een boek in handen krijgt en van wie verwacht wordt dat hij er, liefst hartstochtelijk, op reageert, speelt een vooraanstaande rol. Die lezer kan overigens de gedaante van een criticus aannemen, en dan zijn we aanbeland bij een tweede stokpaardje van De Wispelaere, voor wie de criticus verder ook een schrijver is, een stelling die hij reeds vroeger verkondigde en die hij hier nog eens kracht bijzet. De formulering
keert letterlijk terug in het
P. de Wispelaere (o1927).
genoemde stuk over Gombrowicz, maar die houding blijkt o.m. ook uit het opstel over Andreas Burnier, waarin De Wispelaere haar debuutroman herleest met de kennis en de ervaring die hij in zijn schrijversloopbaan heeft opgedaan. De confrontatie van het heden met het verleden maakt deze tekst bijzonder boeiend, en bovendien fungeert hij als een scharnier in de bundel tussen de essays waarin de geschiedenis (van een individu, van een volk, van een continent zoals Latijns-Amerika) centraal staat en die over de ego-geschriften, waarvan de dagboeken van Max Frisch en Witold Gombrowicz treffende voorbeelden zijn. Zo synthetiseert De Wispelaere zijn eigen interesses: over Boon, Ilosa (
Een geuzenoorlog in Brazilië) en Van Paemel kan hij aanleunen bij zijn eigen betrokkenheid bij de historische evolutie, zoals die uit zijn laatste romans naar voren kwam, terwijl hij in de twee laatste stukken het autobiografische schrijven, met bijzondere aandacht voor de ambivalentie en de vorm, op een persoonlijke manier belicht. Schrijvers van dagboeken zijn immers per definitie problematische ‘ikken’, en dat verklaart de gepassioneerde toon van vooral het laatste essay dat ook zijn titel aan de hele bundel heeft meegegeven. En dat is zeker niet toevallig. De broek van Sartre verwijst immers niet alleen naar de discrepantie van de existerende mens en de filosoof die niet zonder zijn tegenstanders kan, want uitgerekend hen moet